ECLI:NL:RBAMS:2022:2468

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
C/13/714468 / HA RK 22-63
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak wegens vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2022 een verzoek tot wraking behandeld van een verdachte in twee strafzaken. Het verzoek was gericht tegen de rechters mr. S. Djebali, mr. B.M. Visser en mr. B.G.L. van der Aa, die betrokken waren bij de behandeling van de strafzaken. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. R.A. van der Horst, stelde dat de gekozen bewoordingen in het proces-verbaal een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid wekten. De rechters hadden in hun beslissingen aangegeven dat zij geen reden zagen om te twijfelen aan het belastende scenario van het Openbaar Ministerie, wat volgens de verzoeker de indruk wekte dat zij al een oordeel over zijn schuld hadden gevormd.

De wrakingskamer heeft de feiten en de processtukken in overweging genomen, waaronder het schriftelijke wrakingsverzoek en de reacties van de rechters en het Openbaar Ministerie. Tijdens de zitting op 31 maart 2022 hebben de rechters aangegeven niet in de wraking te berusten en hebben zij hun standpunt toegelicht. De wrakingskamer oordeelde dat de rechters voldoende hadden toegelicht wat zij met 'het scenario' bedoelden en dat de raadsman de beslissingen ook in het juiste kader had gelezen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was en dat het verzoek tot wraking ongegrond was.

De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De rechters hebben hun beslissing gemotiveerd en benadrukt dat een onwelgevallige beslissing op zich geen grond voor wraking vormt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die wijzen op partijdigheid.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/13/714468/ HA RK 22/63
Beslissing van 14 april 2022
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank (hierna: de wrakingskamer) op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker]
gemachtigde: mr. R.A. van der Horst
hierna te noemen: verzoeker
welk verzoek strekt tot wraking van mr. S. Djebali, mr. B.M. Visser en mr. B.G.L. van der Aa, leden van de meervoudige kamer voor behandeling van strafzaken te Amsterdam,
hierna: de rechters.
De procedure
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van 25 februari 2022;
  • de schriftelijke reactie van de rechters;
  • een schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op het wrakingsverzoek.
De rechters hebben medegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 31 maart 2022. Namens verzoeker is zijn raadsman verschenen. Namens de gewraakte rechters is mr. B.M. Visser verschenen. Voor het Openbaar Ministerie is officier van justitie mr. A.M. Ruijs verschenen.
Mr. Djebali, voorzitter van de meervoudige kamer, heeft na aanvang van de mondelinge behandeling per e-mail aan de griffier laten weten dat hij als gevolg van een misverstand aan zijn kant niet bij de zitting aanwezig is geweest en heeft daarvoor zijn excuses aangeboden.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
Verzoeker is verdachte in twee (gevoegde) strafzaken geregistreerd onder parketnummers 13/154767-21 en 13/326899-21.
Op de zitting van 10 februari 2022 is onder meer een verzoek gedaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker. Daarop is nadien beslist. In het daarvan opgemaakte en op 24 februari 2022 gedateerde proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
1. De raadsman van verdachte [verzoeker] , mr. Van der Horst, heeft direct laten weten dat de tijd die gegeven werd, onvoldoende was om hun onderzoekswensen te formuleren. Hierop heeft het Openbaar Ministerie besloten om de regiezitting aan te merken als een pro-forma zitting.2. Onderzoekswensen die niet of te laat zijn ingediend, zullen op 6 mei 2022 buiten bespreking moeten worden gelaten.3. Daarmee wordt het scenario van de Openbaar Ministerie geconcretiseerd en ondersteund. Ook nu verdachten zich tot op heden op hun zwijgrecht hebben beroepen, ziet de rechtbank vooralsnog geen reden om aan dit belastende scenario te twijfelen.4. Zoals bij de uiteenzetting van de stand van zaken is beschreven, is de zaak volgens het Openbaar Ministerie – de procespartij die verantwoordelijk is voor de samenstelling van het einddossier – klaar voor de inhoudelijke behandeling.5. Het scenario van het Openbaar Ministerie en de context waarin deze feiten hebben plaatsgevonden, is opnieuw zeer concreet en gedetailleerd uiteen gezet. Verdachten hebben ook ten aanzien van deze feiten tot op heden gezwegen en de raadslieden hebben het scenario van het Openbaar Ministerie slechts in zijn algemeenheid en onvoldoende concreet betwist en/of bekritiseerd. (…)”
Deze beslissingen zijn op 24 februari 2022 aan de raadsman van verzoeker kenbaar gemaakt en op 25 februari 2022 met verzoeker besproken.

2.Het wrakingsverzoek en de reacties daarop

Het verzoek is gebaseerd op de navolgende voor zover van belang, ter zitting mondeling toegelichte, gronden. Hoewel verzoeker ook opmerkingen heeft ten aanzien van de formulering en inhoud van de onder 1 en 4 vermelde beslissingen in het proces-verbaal van 24 februari 2022, legt hij primair de gekozen bewoordingen van de onder punten 3 en 5 vermelde beslissingen aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag. Daaruit blijkt namelijk dat de rechters op dat moment geen reden zien om te twijfelen aan de schuld van verzoeker. Daarmee is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid gewekt.
Onder punt 3 wordt overwogen dat de rechtbank vooralsnog geen reden heeft om aan het belastende scenario van het OM te twijfelen. Een verdachte dient echter voor onschuldig te worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen.
Daarnaast overwegen de rechters onder punt 5 dat het scenario van het Openbaar Ministerie zeer concreet en gedetailleerd uiteen is gezet en dat dit scenario door de verdediging slechts in zijn algemeenheid is betwist. Dit, terwijl de verdediging juist een zeer uitvoerig en getailleerd verweer heeft gevoerd. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verzoeker het in het proces-verbaal opgenomen gevoerde verweer van de verdediging geciteerd.
De rechters hebben laten weten niet in de wraking te berusten en hebben op het verzoek gereageerd en - kort gezegd - gesteld dat een onwelgevallige (tussen) beslissing als zodanig geen grond vormt voor wraking. Zij verwijzen daarbij naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarnaast blijkt volgens de rechters ook uit het proces-verbaal dat dat dit geen eindoordeel is, bijvoorbeeld door het gebruik van het woord ‘vooralsnog’ onder punt 3. Een beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft naar zijn aard en gelet op de context altijd een voorlopig karakter, en de onderdelen 3 en 5 hebben (slechts) daarop betrekking, aldus de rechters.
Ook het Openbaar Ministerie heeft op het wrakingsverzoek gereageerd en heeft daarbij kenbaar gemaakt dat het wrakingsverzoek in zijn ogen moet worden afgewezen.
De nadere standpunten worden hierna - voor zover nodig - besproken.

3.De beoordeling

3.1
Op grond van artikel 512 Sv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2
Verder wordt voorop gesteld dat een rechter een redelijke mate van vrijheid heeft in het maken van (procedurele) beslissingen. Dergelijke beslissingen leveren in de regel geen grond voor wraking, ook niet indien de gewraakte beslissing onjuist en/of voor één van partijen onwelgevallig is. Dit kan anders zijn indien de beslissing zo onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is dat daarvoor geen andere verklaring is te vinden dan dat die beslissing door vooringenomenheid is gegeven.
3.3
Het verzoek berust er in de kern op dat de rechters met de door hen gekozen bewoordingen in punt 3 en 5 van het proces-verbaal blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans de schijn daarvan hebben gewekt, ten aanzien het door het Openbaar Ministerie gestelde belastende ‘scenario’.
3.4
Ter zitting is gebleken dat de rechters en de raadsman bij het in het proces-verbaal genoemde ‘scenario’ een verschillende inhoud voor ogen hebben. Daar waar de raadsman ervan is uitgegaan dat met het “door het Openbaar Ministerie geschetste scenario” bedoeld is dat verzoeker schuldig is aan het ten laste gelegde, hebben de rechters ter zitting te kennen gegeven met ‘het scenario’ te doelen op hetgeen het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht ten aanzien van de ernstige bezwaren in het kader van het opheffen van de voorlopige hechtenis.
3.5
Mr. Visser heeft ter zitting te kennen gegeven dat nu zij heeft gemerkt dat als gevolg van de gekozen formulering bij verzoeker een verkeerd beeld is ontstaan, haar duidelijk is geworden dat een en ander (mogelijk) onhandig is geformuleerd. Anderzijds heeft de raadsman van verzoeker ter zitting desgevraagd geantwoord dat hij de beslissingen zoals opgenomen in het proces-verbaal ook heeft gelezen in het kader van het verzoek tot opheffing gevangenhouding.
3.6
Derhalve moet getoetst worden of de overweging van de rechters dat er geen twijfel bestaat bij de rechtbank ten aanzien van het door het Openbaar Ministerie geschetste scenario ten aanzien van de opheffing gevangenhouding, zoals kennelijk bedoeld onder 3, en de overweging dat de verdediging dit scenario slechts in zijn algemeenheid heeft betwist, zoals verwoord onder 5, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit niet het geval nu de rechters hebben toegelicht wat zij hebben bedoeld met ‘het scenario’ en de raadsman de beslissingen ook in het licht van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zo heeft gelezen. Zodoende is niet gebleken dat de rechters ten aanzien van de eindbeslissing in de strafzaak vooringenomen of partijdig zijn.
3.7
Met betrekking tot de door de verzoeker naar voren gebrachte bezwaren tegen de punten 1 en 4 wordt overwogen dat verzoeker niet heeft weersproken dat de officier van justitie feitelijk verantwoordelijk is voor de samenstelling van het procesdossier. Dat de rechters zich buiten dat op enige wijze of op voorhand inhoudelijk hebben laten leiden door het Openbaar Ministerie is niet gebleken.
3.8
Het voorgaande betekent dat het verzoek tot wraking als ongegrond wordt afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mr. Y.A.M. Jacobs en mr. H.J. Tijselink in tegenwoordigheid van de griffier en in openbaar uitgesproken op 14 april 2022.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.