ECLI:NL:RBAMS:2022:2447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
5 mei 2022
Zaaknummer
C/13/693373 / HA ZA 20-1160
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuist advies bij oversluiten hypothecaire geldlening en aankoop nieuwe woning

In deze zaak hebben eiseressen, [eiser 1] en [eiser 2], een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. wegens onjuist advies bij het oversluiten van hun hypothecaire geldlening in 2015 en bij de aankoop van een nieuwe woning in 2019. Eiseressen stellen dat zij door het onjuiste advies schade hebben geleden en vorderen schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] in 2015 ten onrechte heeft geadviseerd om een hypothecaire lening met een looptijd van 30 jaar af te sluiten, terwijl dit in werkelijkheid 27 jaar en 7 maanden had moeten zijn. Dit heeft geleid tot een onterecht genoten hypotheekrenteaftrek. De rechtbank heeft de vordering van eiseressen ten aanzien van deze fout toegewezen en [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade, die nader moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Echter, de vordering met betrekking tot de schade die voortvloeit uit het advies in 2019 is afgewezen, omdat er geen causaal verband is aangetoond tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de door eiseressen gestelde schade. De rechtbank heeft de proceskosten aangehouden voor de schadestaatprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/693373 / HA ZA 20-1160
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. N.C. Ing te Zoetermeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.R. Maas te Deventer.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiser 1] en [eiser 2] worden genoemd. Gedaagde zal hierna [gedaagde] (in vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 november 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 28 juli 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 26 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Na de mondelinge behandeling op 26 november 2021 zijn partijen in overleg getreden om de mogelijkheden tot het treffen van een schikking te beproeven. Daartoe is de zaak aangehouden. Partijen hebben de rechtbank bericht geen schikking te hebben bereikt. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.Korte inhoud

2.1.
Deze zaak heeft betrekking op de door [gedaagde] aan [eiser 1] en [eiser 2] verstrekte hypotheekadviezen. [eiser 1] en [eiser 2] zijn van mening dat [gedaagde] zowel bij het oversluiten naar een lagere rente van hun hypothecaire geldlening in 2015 als bij de aankoop van hun nieuwe woning in 2019 een verkeerd advies heeft gegeven, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden. [eiser 1] en [eiser 2] stellen [gedaagde] aansprakelijk voor deze schade en vorderen onder meer schadevergoeding. [gedaagde] erkent dat de heer [naam 1] in de advisering steken heeft laten vallen, maar zij betwist dat [eiser 1] en [eiser 2] daardoor schade hebben geleden. [gedaagde] heeft daarom iedere aansprakelijkheid afgewezen.

3.De feiten

Periode 2013-2015

3.1.
In 2013 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een woning aan de [adres] gekocht voor een bedrag van € 410.000,-. De aankoop van deze woning hebben [eiser 1] en [eiser 2] gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij SKP Delta Lloyd, ook wel Amstelhuys N.V. genoemd (hierna: SKP). De hypothecaire geldlening had de volgende kenmerken:
Hoofdsom: € 460.000,-
Looptijd: 30 jaar
Aflosvorm: Annuïteitenhypotheek
Rente: 5,20%
Rentevaste periode: 15 jaar
Bruto maandlast: € 2.518,80 (rente en aflossing)
3.2.
In 2015 hebben [eiser 1] en [eiser 2] - naar aanleiding van de daling van de rentetarieven - naar mogelijkheden gezocht om hun hypotheeklasten te verlagen door hun hypotheek over te sluiten. Zij hebben zich tot [gedaagde] gewend met de vraag of er een constructie te bedenken is waarbij de hypotheek zonder boeterente kan worden overgesloten. [eiser 1] en [eiser 2] werden bijgestaan door hypotheekadviseur [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Bij e-mail van 3 augustus 2015 heeft [naam 1] [eiser 1] en [eiser 2] - kort samengevat - bericht dat oversluiting/omzetting van de hypotheek zonder boeterente niet mogelijk is.
3.3.
In reactie op de e-mail van [naam 1] hebben [eiser 1] en [eiser 2] dezelfde dag het volgende geschreven aan [naam 1] , voor zover hier relevant:
“(…)
Zoals zojuist besproken, zou ik je graag advies willen inwinnen met betrekking wat nu het beste voor ons is om te doen gezien onze situatie.
We zitten nu vast aan een rente van 5,200% rente op een hypotheek van 460.000 voor nog 13 jaar. Is het voor ons rendabel om de boete af te lossen en wellicht een nieuwe hypotheek aan te gaan voor bv 20jaar vast en zoals jij al zei dan misschien lineair dan beter? En na hoeveel jaar heb je dit terug of is dit rendabel.
Ik denk dat we nog iets van tussen 6-8 jaar hier willen wonen.
Wij zullen de boeteclausule dan betalen met een lening bij de familiebank, waar we natuurlijk ook rente over zullen betalen. Vandaar mijn vraag: Wat is nou eigenlijk het beste voor ons om te doen.
Ik hoor graag van je. (…)”
3.4.
Bij e-mail van 4 augustus 2015 heeft [naam 1] aan [eiser 1] en [eiser 2] - kort weergegeven - bij wijze van eerste opzet bericht dat zij bij het oversluiten van de hypotheek circa € 700,- per maand kunnen besparen. Daarbij heeft [naam 1] ook aangegeven dat als deze besparing wordt afgezet tegen de boete van circa € 50.000,-, dan hebben [eiser 1] en [eiser 2] de boete na een kleine zes jaar terugverdiend.
3.5.
Bij e-mail van 5 augustus 2015 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een aantal vragen gesteld aan [naam 1] , voor zover relevant:
“(…) Wij hebben dadelijk dus € 51.000 bruto wat wij aan boete moeten betalen respectievelijk 26.000 netto. Kunnen wij dat mee financieren eventueel en wat is daar de financiële consequentie van. Wat zijn de kosten per maand en na hoeveel jaren hebben wij dan de boete eruit? Want nu is dat in deze berekening niet meegenomen? Indien ik deze 51.000 bruto bij de familiebank zou lenen moet ik hier dezelfde rente over betalen en aflossing. Ik probeer zo’n duidelijk mogelijk financiële overzicht te krijgen vandaar.
Ook zie ik dat de rente voor 10 jaar, 15 jaar en 20 jaar telkens maar een paar euro per maand scheelt van elkaar dus dat begrijp ik niet zo goed over zo’n groot bedrag. Klopt het dat de hypothecaire leningen een looptijd hebben van 30 jaar want ik dacht dat ze dat hadden veranderd naar 28 jaar. Maar wellicht heb ik dat verkeerd. (…)”
3.6.
In reactie daarop heeft [naam 1] bij e-mail van 6 augustus 2015 het volgende geschreven, voor zover relevant:
“(…)
2) Onze kosten: puur voor het omzetten zijn de kosten idd € 2.550. Daarnaast kost het verzorgen van de ORV eenmalig € 295. Als laatste krijgen jullie te maken de kosten voor het digitaliseren van het dossier en dat komt op € 450.
3) De boete kan bij NN worden meegenomen zodat de hoofdsom neerkomt op ca. € 500.000. Omdat er dan meer wordt geleend t.o.v. de marktwaarde stijgt de rente wel naar resp. 3,6 resp 3,8% voor 15 en 20 jaar. Hier is wel een mouw aan te passen als we bv alleen de netto boete (zeg 26k) meenemen. Dan zakt de hoofdsom weer onder de eerste risico klassen en dan wordt het weer 3,2 rep. 3,4%. Van de boete krijgen jullie ca. de helft terug, maar dat is in 2015 bij het doen van aangifte over 2015. In die periode moet dus een deel van de boete worden voorgeschoten.
4) Bij een annuiteiten hypotheek is het idd zo dat de maandelijkse lasten maar weinig schelen.
5) Nieuwe leningen mogen gewoon weer voor 30 jaar worden afgesloten. (…)”
3.7.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben hun wens om de hypotheek over te sluiten besproken met de broer van [eiser 2] (hierna: de broer). De broer heeft bij e-mail van 6 augustus 2015 contact opgenomen met [naam 1] en heeft daarbij onder andere ook gemaild, voor zover relevant:
“Kan jij me kort en bondig de argumenten op een rijtje geven waarom ze een ‘go’ moeten geven op het voorliggende plan?”
3.8.
Bij e-mail van dezelfde dag aan de broer heeft [naam 1] als volgt geantwoord:
“De belangrijkste argumenten om door te gaan met het dossier van je zuster:
- nu direct lagere maandlast die zo gewenst is;
- zekerheid bij verhuizen dat de rente kan worden ‘meegenomen’, altijd fijn als de rente dan fors is gestegen;
- niet steeds de indruk hebben dat Delta Lloyd een veel te hoge rente heeft en daar van balen;
- ondanks de boete en kosten zijn deze toch op een redelijke termijn terugverdiend.
Hoop dat je zo verder kunt. (…)”
3.9.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn overgegaan tot het oversluiten van de hypotheek. Uit de aflosnota van SKP van 1 oktober 2015 blijkt dat het bij SKR af te lossen bedrag
€ 442.652,17 bedraagt en het boetebedrag in verband met de voortijdige beëindiging van de lening € 50.612,82 bedraagt. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gekozen voor een nieuwe hypothecaire geldlening van € 475.000,- bij Nationale Nederlanden (hierna: NN). De kenmerken van deze nieuwe geldlening zijn:
Hoofdsom: € 475.000,-
Looptijd: 30 jaar
Aflosvorm: Annuïteitenhypotheek
Rente: 3,40%
Rentevaste periode: 20 jaar
Bruto maandlast: € 2.109,91 (rente en aflossing)
Periode na 2019
3.10.
In 2019 hebben [eiser 1] en [eiser 2] zich wederom tot [naam 1] gewend. [eiser 1] en [eiser 2] hadden de wens om buiten [plaats] te gaan wonen. Op 22 augustus 2019 heeft [eiser 1] aan [naam 1] het volgende geschreven, voor zover relevant:
“(…) Hoe gaat het met je? Bij ons alles goed. De tweede kleine man is geboren 4 maanden geleden.
(…) Natuurlijk des te meer reden om de zoektocht voor een nieuw huis in [woonplaats] opnieuw op te pakken want die jongens hebben ruimte nodig :)
Nu is mijn vraag om te weten wat we kunnen bieden als we een huis zien dat ons hart verovert. Dinsdag hebben we onze eerste bezichtiging staan.
Ik zou graag willen weten wat onze maandlasten zouden zijn (bruto en netto) bij een hypotheek van 575.000 en 600.000 met een rentevast tijd van 20 jaar. Denk jij dat wij dat nog krijgen met het oog op leeftijd van [naam 2] (47) en geen goed pensioen?
Als we een hypotheek nemen van 600.000 en we hebben een overwaarde van 260.000 kunnen we namelijk bieden op huizen tot 850.000. (…)”
3.11.
[naam 1] heeft hierop de inkomensgegevens van [eiser 1] en [eiser 2] opgevraagd en heeft vervolgens een berekening gemaakt. Bij e-mail van 27 augustus 2019 heeft hij aan [eiser 1] en [eiser 2] het volgende geschreven:
“(…) Bij deze de eerste indicatie van de maandelijks lasten bij een nieuwe hypotheek. Uitgangspunten:
- De maximale verstrekking is € 941.000;
- Rente 20 jaar vast 2,21%(!!-);
-Hoofdsom 575 en 600k;
-Rekening gehouden met de kortere looptijd (ca. 28 jaar) omdat er al een aantal jaren aftrek is genoten.
Bij een hypotheek van € 575.000, bruto maandlast ca. € 2.295, netto reken op € 1.850.
Bij een hypotheek van € 600.000, bruto maandlast ca. € 2.396, netto reken op € 1.945. (…)”
3.12.
In september 2019 hebben [eiser 1] en [eiser 2] en [naam 1] telefoongesprekken gevoerd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben een bod van € 775.000,- gedaan op een woning in [woonplaats] . De verkoper wenste echter alleen akkoord te gaan zonder financieringsvoorbehoud. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daarmee ingestemd.
3.13.
Op 16 september 2019 heeft wederom telefonisch contact plaatsgevonden tussen [eiser 1] en [eiser 2] en [naam 1] , omdat voor de aankoop van de woning meer geleend moest worden. [naam 1] heeft daarop dezelfde dag aan [eiser 1] en [eiser 2] gemaild dat een extra lening van € 20.000,- een bruto maandlast van € 73,- meer zou betekenen. Na dit mailverkeer hebben [eiser 1] en [eiser 2] de koopovereenkomst ondertekend. In de koopovereenkomst is geen financieringsvoorbehoud als ontbindende voorwaarde opgenomen.
3.14.
In de periode na de ondertekening van de koopovereenkomst worden [eiser 1] en [eiser 2] bijgestaan door [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van [gedaagde] , omdat [naam 1] op vakantie was. Bij e-mail van 3 oktober 2019 heeft [naam 3] [eiser 1] en [eiser 2] - kort samengevat - bericht dat [naam 1] in 2015 in de hypotheekberekening ten onrechte een lening met een looptijd van 30 jaar als uitgangspunt heeft genomen, terwijl [eiser 1] en [eiser 2] reeds sinds 2013 hypotheekrenteaftrek genoten. In 2019 is [naam 1] daarop voortbordurend bij de hypotheekberekening voor de aankoop van de nieuwe woning uitgegaan van een looptijd van 28 jaar, terwijl de looptijd van het leningdeel ten aanzien van de in 2013 aangegane schuld 23 jaar en 6 maanden moest zijn. Daarom kwam [naam 1] bij de berekening van de hypotheek op een lagere maandlast uit. [naam 3] heeft in deze e-mail aangegeven dat er een aantal oplossingen zijn om tot een lagere maandlast te komen en dat hij dat zal uitzoeken.
3.15.
Op 8 oktober 2019 heeft er ten kantore van [gedaagde] een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser 1] en [eiser 2] , de broer, [naam 3] en de heer [naam 4] , directeur van [gedaagde] . Tijdens dit gesprek heeft [gedaagde] de fouten van [naam 1] bij de berekening van de hypotheeklasten erkend. [gedaagde] heeft hiervan melding gedaan bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar De Vereende.
3.16.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben het voorval met [gedaagde] gemeld bij hun rechtsbijstandverzekering DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS). Bij brief van 14 oktober 2019 heeft DAS namens [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door [eiser 1] en [eiser 2] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de fouten die [naam 1] heeft gemaakt bij het adviseren en oversluiten van de hypotheek in 2015 en bij het adviseren van de aankoop van de nieuwe woning in 2019. Verder heeft DAS in voormelde brief geschreven, voor zover relevant:
“Zoals u weet, moet uiterlijk op 30 oktober 2019 een bankgarantie worden gesteld. Als er op 30 oktober 2019 geen bankgarantie is gesteld, kunnen de verkopers van de woning de koopovereenkomst ontbinden en vervolgens aanspraak maken op een vergoeding van € 77.500,-. U heeft tijdens het gesprek op 8 oktober 2019 gesuggereerd dat cliënten de koopovereenkomst kunnen laten ontbinden en dat zij u vervolgens aansprakelijk moeten stellen voor het feit dat zij een boete aan de verkopers moeten betalen (de schade zal dan overigens niet alleen bestaan uit de boete). Dit lijkt mij geen begaanbaar pad. Cliënten gaan hier niet mee akkoord.
Cliënten willen de koop van de woning door laten gaan, maar wij willen ook dat u met de toezegging komt dat u hun schade volledig zult vergoeden. (…)”
3.17.
Bij e-mail van 21 oktober 2019 heeft De Vereende namens [gedaagde] hierop inhoudelijk gereageerd en de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Zij heeft het volgende geschreven, voor zover relevant:
“(…)
Herfinanciering van de woning in 2015
(…)
Onze verzekerde [ [gedaagde] , toevoeging rechtbank] heeft in de e-mail van 3 oktober 2019 erkend dat bij het oversluiten van de lening in 2015 geen rekening is gehouden met de resterende looptijd van de lening. Om de lening fiscaal weer in de pas te laten lopen, heeft onze verzekerde aangeboden om herstelwerkzaamheden te verrichten. In onze visie betekent dit echter niet dat uw cliënten hierdoor schade hebben geleden. Oversluiten van de hypotheek was immers – ook na herstel van de geconstateerde onregelmatigheid – een deugdelijk advies. Kortom, uw cliënten hebben geen schade geleden bij het oversluiten van hun lening in 2015.
Aankoop van de nieuwe woning in 2019
(…)
Anders dan uw clienten stellen, heeft onze verzekerde geen schuld erkend terzake de financiering rond de aankoop van de nieuwe woning. Uw clienten hebben er immers zelf voor gekozen om zonder financieringsvoorbehoud en zonder offerte van een geldverstrekker de nieuwe woning aan te kopen. Uw clienten hebben zich daarbij kennelijk gebaseerd op een indicatie van de maandlasten die de heer [naam 1] heeft verstrekt, maar onze verzekerde benadrukt dat het hier om een indicatie ging en niet heeft gegarandeerd dat de maandlasten nooit hoger zouden kunnen zijn. (…)
Namens onze verzekerde dienen wij dan ook aansprakelijkheid te betwisten. (…)”
3.18.
Op 21 november 2019 heeft [naam 3] een financieel rapport voor [eiser 1] en [eiser 2] (hierna: adviesrapport) uitgebracht. In dit adviesrapport heeft [naam 3] verschillende hypotheekconstructies toegelicht.
3.19.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn bij MUNT Hypotheken B.V. (hierna: Munt) een hypothecaire geldlening aangegaan met de volgende kenmerken:
Hoofdsom € 699.510
Leningdeel 1 (annuïtair) € 400.266,00 met een looptijd van 23 jaar en 6 maanden
Leningdeel 2 (annuïtair) € 51.204,00 met een looptijd van 28 jaar
Leningdeel 3 (aflossingsvrij) € 32.820,00 met een looptijd van 30 jaar
Leningdeel 4 (aflossingsvrij) € 215.220,00 met een looptijd van 30 jaar
Rente 1,78%
Rentevaste periode 20 jaar
Bruto maandlast € 2.299,46 (rente en aflossing)
Overbruggingskrediet € 234.293,28
3.20.
Bij brief van 3 december 2019 heeft DAS inhoudelijk gereageerd op het standpunt van De Vereende zoals zij dat heeft weergegeven in haar e-mail van 21 oktober 2019.
3.21.
Op 19 december 2019 is de nieuwe woning aan [eiser 1] en [eiser 2] geleverd. De woning in [plaats] hebben zij verkocht voor € 825.000,-.
3.22.
Uit de nota van afrekening van 9 juni 2020 volgt dat na aflossing van de hypothecaire geldlening van € 477.776,36 bij NN en het overbruggingskrediet van € 234.293,28 bij Munt een overwaarde van € 104.576,13 resteert.
3.23.
Nadien hebben de gemachtigden van partijen nader met elkaar gecorrespondeerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
ten aanzien van component A
I. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 14.680,- aan [eiser 1] en [eiser 2] , vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 juni 2020;
ten aanzien van component B
II. de verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] toerekenbaar is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld door hen in 2015 een hypothecaire lening met een looptijd van 30 jaar te adviseren;
III. de verklaring voor recht dat [gedaagde] de schade die [eiser 1] en [eiser 2] hierdoor lijden, dient te vergoeden;
IV. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten;
ten aanzien van component C
V. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 151.675,05 aan [eiser 1] en [eiser 2] , vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 december 2019;
ten aanzien van alle componenten
VI. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aan hun vorderingen kort weergegeven het tekortschieten in de nakoming van de zorgplicht van [gedaagde] ten grondslag gelegd. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] als opdrachtnemer bij haar werkzaamheden niet de zorg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur in acht heeft genomen. De toelichting die [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van ieder component hebben gegeven, zal hieronder in de beoordeling aan de orde komen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Niet in geschil is dat [gedaagde] als (hypotheek)adviseur [eiser 1] en [eiser 2] heeft bijgestaan met betrekking tot het oversluiten van hun bestaande hypothecaire geldlening in 2015 en het verkrijgen van een hypothecaire geldlening voor de aanschaf van de nieuwe woning in 2019. Tussen partijen is aldus een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen.
5.2.
Op grond van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet de (hypotheek)adviseur bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen. De (hypotheek)adviseur is aansprakelijk voor de negatieve gevolgen van zijn advies indien een ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam’ adviseur dat advies niet zou hebben gegeven. Bij het oversluiten of het omzetten van een hypotheek(vorm) houdt deze zorgplicht van de (hypotheek)adviseur in dat hij moet onderzoeken of dit oversluiten of omzetten wel in het belang is van zijn cliënt.
5.3.
De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat [gedaagde] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) op [eiser 1] en [eiser 2] .
Ten aanzien van component A
5.4.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in dit verband het volgende gesteld. In 2015 heeft [naam 1] [eiser 1] en [eiser 2] ten onrechte geadviseerd om de in 2013 bij SRK afgesloten hypotheek over te sluiten. Zijn advies om de hypotheek in 2015 – ondanks de hoge oversluitkosten – over te sluiten, blijkt achteraf niet-passend te zijn. Het oversluiten van de hypotheek blijkt alleen voor [gedaagde] lucratief te zijn geweest en niet voor [eiser 1] en [eiser 2] . De totale oversluitkosten van € 54.607,51 (€ 50.612,82 boeterente en € 3.994,69 overige kosten) worden pas na 8 jaar en 5 maanden terugverdiend en niet na “een kleine 6 jaar”, zoals [naam 1] hen had geadviseerd. [naam 1] had hen moeten adviseren dat het niet rendabel was om de hypotheek over te sluiten. Aangezien [naam 1] dit niet heeft gedaan, heeft hij zijn zorgplicht geschonden. De schade als gevolg van het oversluiten van de hypotheek bedraagt op 15 juni 2020 naar schatting € 14.680,-. Deze schade dient [gedaagde] te vergoeden, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
5.5.
Het verweer van [gedaagde] is onder meer gegrond op het argument dat [eiser 1] en [eiser 2] uitdrukkelijk de wens hadden lagere maandlasten te bereiken, waartoe het advies van [naam 1] ook heeft geleid (conclusie van antwoord onder 7). Dat de oversluitkosten niet binnen een tijdsbestek van acht jaar zijn terugverdiend hebben [eiser 1] en [eiser 2] aan zichzelf te wijten, omdat zij vroegtijdig zijn verhuisd naar een andere woning. [gedaagde] is van mening dat zij prudent is geweest en derhalve heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot.
5.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het procesdossier blijkt dat [eiser 1] en [eiser 2] de wens hadden om hun maandelijkse lasten te verlagen en daarbij het plan hadden opgevat hun bestaande hypothecaire geldlening om te zetten. In dat kader hebben zij bij e-mail van 3 augustus 2015 (zie 3.3) [naam 1] gevraagd om hen hierover te adviseren. Terecht heeft [gedaagde] hierover opgemerkt dat zij bij e-mail van 4 augustus 2015 (zie 3.4), zoals [naam 1] ook in deze e-mail heeft geschreven, een
eerste opzetheeft gegeven. In deze eerste opzet heeft [naam 1] de opmerking geplaatst dat kort gezegd de boete na een kleine zes jaar kan worden terugverdiend. Dat [naam 1] in deze e-mail [eiser 1] en [eiser 2] concreet over een terugverdientijd van zes jaar heeft geadviseerd, zoals [eiser 1] en [eiser 2] lijken te betogen, blijkt hier niet uit en is gelet op het karakter van deze eerste opzet ook niet te volgen. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat bij deze berekening de boete niet is verdisconteerd. Ook is de rechtbank niet gebleken dat [eiser 1] en [eiser 2] na deze eerste opzet als voorwaarde voor het oversluiten van de hypotheek een terugverdientijd van zes jaar hebben gesteld, zoals zij lijken te suggereren. Integendeel, zij hebben in algemene bewoordingen aangegeven dat zij nog iets van tussen de zes à acht jaar in de huidige woning willen blijven wonen. Uit de correspondentie die nadien tussen partijen is gevoerd over de gewenste kenmerken van de hypothecaire geldlening hebben [eiser 1] en [eiser 2] evenmin de terugverdientijd ter sprake gebracht. Verder heeft [naam 1] op het e-mailbericht van de broer kort de voordelen voor [eiser 1] en [eiser 2] van het omzetten van de hypotheek opgesomd, maar hierin is de terugverdientijd helemaal niet aan de orde gekomen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de enkele opmerking in de eerste opzet van [naam 1] niet geldt als een toezegging waar [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] aan kunnen houden.
5.7.
Het voorgaande neemt niet weg dat het omzetten van de hypotheek uiteindelijk rendabel moet zijn voor de cliënt en dat dit door de hypotheekadviseur moet worden geïnventariseerd en als zodanig met de cliënt moet worden besproken. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij dit heeft gedaan waarbij [gedaagde] is uitgegaan van de uitdrukkelijke wens van [eiser 1] en [eiser 2] om te komen tot lagere maandlasten en dat zij de komende zes tot acht jaar niet zullen verhuizen. [gedaagde] mocht daarom bij haar berekening of het loont om de hypotheek over te sluiten hiervan uitgaan. Dat de terugverdientijd achteraf acht jaar en vijf maanden blijkt te zijn, betekent niet zonder meer dat [gedaagde] haar zorgplicht heeft geschonden. De enkele stelling dat [naam 1] bekend was met de wens van [eiser 1] en [eiser 2] om uit [plaats] te verhuizen en dat het in 2015 al duidelijk was dat de hypotheekrente dalende was en niet binnen afzienbare tijd zou stijgen (wat [gedaagde] overigens heeft betwist), is hiervoor in elk geval onvoldoende. [eiser 1] en [eiser 2] hadden de uitdrukkelijke wens om hun bruto maandlasten te verlagen voor een vaste termijn en aan die wens is met het advies van [naam 1] toegekomen.
5.8.
Ten overvloede wordt hier opgemerkt dat van door [eiser 1] en [eiser 2] geleden schade door het door [naam 1] gegeven advies niet is gebleken, aangezien [eiser 1] en [eiser 2] al in 2019 (dus vier jaar na het gegeven advies) zijn verhuisd, in plaats van de zes à acht jaar waarmee [naam 1] in het achterhoofd advies heeft uitgebracht.
5.9.
De conclusie luidt dat geen sprake is van een schending van de zorgplicht door [gedaagde] ten aanzien van het in 2015 gegeven advies om de hypotheek over te sluiten. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van component A onder 4.1 sub I wordt daarom afgewezen.
Ten aanzien van component B
5.10.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in dit verband het volgende gesteld. [naam 1] is in 2015 bij zijn berekeningen ten onrechte uitgegaan van een nieuwe hypotheek met een looptijd van 30 jaar. Conform artikel 3.119c Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) had [naam 1] [eiser 1] en [eiser 2] een hypotheek van € 442.652,17 met een looptijd van 27 jaar en 7 maanden moeten adviseren. Alleen dan hebben [eiser 1] en [eiser 2] recht op hypotheekrenteaftrek. [eiser 1] en [eiser 2] hebben in goed vertrouwen jaarlijks bij de Belastingdienst aangegeven dat de hypotheciaire lening wel aan de fiscale eisen voldoet, terwijl dat nu achteraf niet het geval blijkt te zijn. [eiser 1] en [eiser 2] hebben in de jaren 2015 tot en met 2020 hierdoor mogelijk ten onrechte hypotheekrenteaftrek genoten. Indien [eiser 1] en [eiser 2] door de fout van [naam 1] naheffingsaanslagen krijgen van de Belastingdienst, dan is [gedaagde] hiervoor aansprakelijk en dient zij de schade aan [eiser 1] en [eiser 2] te vergoeden. In hoeverre hiervan sprake is, is nog onbekend. [gedaagde] weigert om dit te laten uitzoeken door een onafhankelijke fiscalist. Om die reden vorderen [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van de berekening van deze schadepost een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
5.11.
[gedaagde] voert het verweer dat [eiser 1] en [eiser 2] hun klachtplicht ex artikel 6:89 BW hebben geschonden, zodat aan de vraag of [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] is tekortgeschoten en de daardoor mogelijk geleden schade niet meer wordt toegekomen.
5.12.
Vaststaat dat [gedaagde] in 2015 [eiser 1] en [eiser 2] ten onrechte heeft geadviseerd om een annuïteitenhypotheek met een looptijd van 30 jaar af te sluiten, terwijl dit conform artikel 3.119c Wet IB en gelet op het restant van de looptijd van de lopende hypothecaire geldlening 27 jaar en 7 maanden had moeten zijn (hierna: de fout). Als gevolg van deze fout hebben [eiser 1] en [eiser 2] mogelijk schade geleden die bestaat uit teveel genoten hypotheekrenteaftrek. Daarnaast staat vast dat [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] op 14 oktober 2019 voor het eerst aansprakelijk hebben gesteld voor de mogelijke schade als gevolg van de fout in 2015.
5.13.
[gedaagde] heeft in dit verband gewezen op het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] sinds jaar en dag de IB-aangiften laat opstellen door een professioneel deskundige fiscalist: Keijer & Rademakers Advies (hierna: K&R). De heer [naam 5] van K&R had reeds in 2016 - bij het opstellen van de IB-aangifte over 2015 - moeten en kunnen zien dat de in 2015 overgesloten hypothecaire geldlening fiscaal uit de pas liep. Deze fout van K&R is aan [eiser 1] en [eiser 2] toe te rekenen. Ook in de opvolgende jaren had K&R en dus [eiser 1] en [eiser 2] de fout kunnen ontdekken. Door te laat te klagen, is [gedaagde] de mogelijkheid tot het treffen van schadebeperkende maatregelen ontnomen, aldus steeds [gedaagde] .
5.14.
De rechtbank stelt voorop dat de klachttermijn uit artikel 6:89 BW gaat lopen zodra de schuldeiser het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] hebben zij tijdig geklaagd, omdat zij pas op 2 oktober 2019 (door middel van het advies van [naam 3] ) op de hoogte zijn geraakt van de fout. Stelplicht en bewijslast dat dat niet tijdig is geweest, rusten op [gedaagde] . De stelling van [gedaagde] dat van [eiser 1] en [eiser 2] had mogen worden verwacht dat zij de fout al in 2016 en in de daaropvolgende jaren hadden kunnen ontdekken, is onvoldoende onderbouwd. In ieder geval heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt op welke manier K&R de fout had kunnen ontdekken. Tijdens de zitting hebben [eiser 1] en [eiser 2] onweersproken aangevoerd dat zij uit het fiscale overzicht de fout niet hebben of hadden kunnen opmaken. Daarnaast hebben zij aangegeven dat [naam 5] geen belastingadviseur is, maar slechts voor een klein bedrag belastingaangiften verzorgt, zodat het voor hem evenmin duidelijk was dat de overgesloten hypothecaire geldlening uit de pas liep. Wat daar verder ook van zij, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de eigen fout van [gedaagde] door K&R opgemerkt had kunnen worden in de jaren dat K&R de belastingaangiften voor [eiser 1] en [eiser 2] uitvoerde.
5.15.
Het beroep van [gedaagde] op de klachtplicht faalt derhalve. [gedaagde] heeft tegen de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] is tekortgeschoten door hen in 2015 een hypothecaire lening met een looptijd van 30 jaar te adviseren geen andere verweren gevoerd. Zij heeft de fout immers erkend. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht (zie 4.1 sub II.) dan ook toewijzen.
5.16.
Het voorgaande betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] als gevolg van de fout van [gedaagde] in de jaren 2015 tot en met 2020 mogelijk ten onrechte hypotheekrenteaftrek hebben genoten. Dat [eiser 1] en [eiser 2] mogelijk door deze fout schade hebben geleden, is niet betwist door [gedaagde] . De rechtbank zal de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] de schade die [eiser 1] en [eiser 2] als gevolg van de fout lijden dient te vergoeden (zie 4.1 sub III.) dan ook toewijzen.
5.17.
Het bezwaar van [gedaagde] tegen de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verwijzing naar schadestaatprocedure wordt afgewezen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht dat zij de schade als gevolg van de fout wensten uit te zoeken, maar dat [gedaagde] kort gezegd hier niet aan wilde meewerken. Daarnaast vreesden [eiser 1] en [eiser 2] dat zij geconfronteerd zouden worden met forse naheffingsaanslagen terwijl [gedaagde] iedere aansprakelijkheid voor vergoeding van de schade van de hand wees. Aan de stelling van [gedaagde] dat [eiser 1] en [eiser 2] via K&R de schade als gevolg van de fout hadden kunnen berekenen of de kwestie bij de Belastingdienst ter sprake hadden kunnen brengen, gaat de rechtbank dan ook voorbij. Aangezien de tekortkoming van [gedaagde] is komen vast te staan en [eiser 1] en [eiser 2] bovendien voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat hierdoor schade is geleden maar deze nog begroot moet worden, ziet de rechtbank voldoende aanleiding voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze vordering (zie 4.1 sub IV.) wordt dan ook toegewezen. In deze schadestaatprocedure kan dan ook het debat worden gevoerd over de vraag of in verband met eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] gehouden is tot vergoeding van de volledige schade die het gevolg is van de tekortkoming, zoals door [gedaagde] betoogd.
Ten aanzien van component C
5.18.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben ten aanzien van component C het volgende gesteld. [naam 1] is in 2019 bij zijn berekeningen (wederom) ten onrechte uitgegaan van een nieuwe hypotheek met een langere looptijd, namelijk 28 jaar terwijl dat 23 jaar en 6 maanden had moeten zijn. Als gevolg van deze fout heeft [naam 1] een onjuiste hypotheekberekening verstrekt aan [eiser 1] en [eiser 2] en daarbij ten onrechte meegegeven om de koopovereenkomst zonder financieringsvoorbehoud te sluiten. [eiser 1] en [eiser 2] moesten daarom noodgedwongen akkoord gaan met de door [naam 3] voorgestelde alternatieve hypotheekconstructie. Hierdoor hebben [eiser 1] en [eiser 2] een hypotheek met een aflossingsvrij deel van € 248.040,- moeten afsluiten. De hieruit voortvloeiende schade ad € 151.675,05 dient [gedaagde] te vergoeden, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
5.19.
[gedaagde] heeft - kort weergegeven - betwist dat zij is tekortgeschoten in de advisering bij de aankoop van de nieuwe woning in 2019. [gedaagde] erkent dat [naam 1] met betrekking tot de looptijd van de nieuwe hypotheek een fout in de berekening heeft gemaakt, maar zij betwist dat er een causaal verband bestaat tussen deze fout en de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade. Enerzijds ontbreekt dit causaal verband, omdat de fout is hersteld in het door [naam 3] opgestelde en door [eiser 1] en [eiser 2] geaccepteerde hypotheekvoorstel en anderzijds omdat [eiser 1] en [eiser 2] de woning hoe dan ook, derhalve los van de hypotheekconstructie, zouden hebben gekocht. [gedaagde] betwist verder de omvang van de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade en voert in dit verband ook eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2] als verweer aan.
Wanprestatie
5.20.
Artikel 6:74 BW bepaalt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Het is in beginsel aan [eiser 1] en [eiser 2] om te stellen, en (bij een voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde] ) te bewijzen, dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitvoering van haar opdracht en dat [eiser 1] en [eiser 2] hierdoor schade heeft geleden.
5.21.
Tussen partijen staat vast dat [naam 1] in 2019 bij de hypotheekberekening voor de aankoop van de nieuwe woning is uitgegaan van een looptijd van 28 jaar, terwijl de looptijd van het leningdeel ten aanzien van de in 2013 aangegane schuld 23 jaar en 6 maanden had moeten zijn. Met andere woorden, de fout die [naam 1] in 2015 heeft gemaakt, heeft hij ook gemaakt bij de nieuwe hypotheekberekening in 2019 (hierna: fout 2). Door fout 2 komt de maandlast van de door [naam 1] geadviseerde hypothecaire geldlening uit op netto € 2.454,-, hetgeen hoger is dan de door [naam 1] voorgerekende netto maandlast van circa € 1.945,- bij een hoofdsom van € 600.000,-, alsmede de door [eiser 1] en [eiser 2] gewenste maandlast van netto maximaal € 2.000,-.
5.22.
Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende weersproken gesteld dat zij met deze door [naam 1] voorberekende maandlasten in het achterhoofd een woning hebben uitgezocht en vervolgens op advies van [naam 1] hebben gekocht. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ter zitting toegelicht dat zij vlak voor de koop telefonisch contact hebben gehad met [naam 1] waarin zij [naam 1] hebben gevraagd of zij de gewenste woning kunnen kopen zonder financieringsvoorbehoud, waarop [naam 1] hen te kennen gaf: “lekker doen”. Ter zitting heeft [gedaagde] slechts aangegeven bij gebrek aan wetenschap voorgaande stelling te betwisten. Gelet op de gemotiveerde stelling van [eiser 1] en [eiser 2] had van [gedaagde] een deugdelijk gemotiveerde betwisting mogen worden verwacht. [gedaagde] had in dit verband ook een verklaring van [naam 1] in het geding kunnen brengen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat [eiser 1] en [eiser 2] de woning hebben gekocht op grond van het (achteraf gebleken) onjuiste advies van [naam 1] .
5.23.
Daarmee staat vast dat [gedaagde] (in zoverre) tekort is geschoten in de uitvoering van haar opdracht. Het is immers haar taak om de looptijd van de hypotheek in een nieuw te berekenen hypotheek correct te vermelden. Dat [naam 1] slechts een eerste indicatie zou hebben gegeven naar aanleiding van de twee vragen van [eiser 1] en [eiser 2] (hoeveel zij kunnen bieden en hoe hoog de maandlasten zullen zijn bij een hypotheek van € 575.000,- en € 600.000,- (zie 3.10)) en geen adviesrapport heeft opgesteld, zoals [gedaagde] betoogt, doet hier niet aan af. Feit is dat [naam 1] inkomensgegevens van [eiser 1] en [eiser 2] heeft opgevraagd, een hypotheekberekening heeft gemaakt en de (niet juiste) uitkomst hiervan per e-mail met [eiser 1] en [eiser 2] heeft gedeeld (zie 3.11).
5.24.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam hypotheekadviseur had mogen worden verwacht. [gedaagde] is daarmee toerekenbaar tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eiser 1] en [eiser 2] . In dat geval moet vervolgens worden vastgesteld of causaal verband bestaat tussen deze schending van de zorgplicht en de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade.
Causaal verband schending zorgplicht en schade
5.25.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] aldus dat zij stellen dat causaal verband bestaat tussen de schending van de zorgplicht door [gedaagde] en de schade, omdat [eiser 1] en [eiser 2] op advies van [naam 1] de koopovereenkomst zonder financieringsvoorbehoud zijn aangegaan. Hierdoor hebben [eiser 1] en [eiser 2] een hypotheek met een aflossingsvrij deel van € 248.040,- moeten afsluiten. Als [naam 1] de fouten in 2015 en in 2019 niet had gemaakt, zouden [eiser 1] en [eiser 2] een ander budget hebben gehad en zouden zij een woning hebben gekocht die binnen dat budget past. In 2049 zouden zij dan de gehele hypotheekschuld hebben afgelost, terwijl zij nu echter vanaf 2050 nog steeds een aflossingsvrije hypotheek hebben, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
5.26.
[gedaagde] betwist dat causaal verband bestaat. Volgens haar hadden [eiser 1] en [eiser 2] de koopovereenkomst alsnog kunnen onbinden en [gedaagde] voor de boete aansprakelijk kunnen stellen. Dat wilden [eiser 1] en [eiser 2] echter niet, omdat zij deze woning hoe dan ook wilden kopen. Zij hadden nauwelijks belangstelling voor alternatieven.
5.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is naar voren gekomen dat partijen uitdrukkelijk hebben gesproken over de mogelijkheid van ontbinding van de koopovereenkomst. [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangegeven hiervan geen gebruik te hebben gemaakt, omdat zij kort gezegd geen toezegging van [gedaagde] kregen dat [gedaagde] de boete als gevolg van de ontbinding voor haar rekening zou nemen. Daarnaast speelde voor [eiser 1] en [eiser 2] ook de schade als gevolg van de fout een rol, waarvoor [gedaagde] volgens hen evenmin verantwoordelijkheid nam. De rechtbank heeft begrip voor de lastige situatie waarin [eiser 1] en [eiser 2] op dat moment verkeerden, maar dit neemt echter niet weg dat [eiser 1] en [eiser 2] wel de mogelijkheid hadden om onder de koopovereenkomst uit te komen, weliswaar met een boete, maar hiervoor hadden zij [gedaagde] aansprakelijk kunnen en moeten stellen. Dat hebben zij niet gedaan. Wel hebben zij zich door [naam 3] laten adviseren naar mogelijkheden om de woning alsnog te kunnen financieren, met de door [eiser 1] en [eiser 2] gewenste maandlasten. Uiteindelijk hebben [eiser 1] en [eiser 2] gekozen voor een hypotheekconstructie, bestaande uit een lineair en aflosvrij deel, die de maandelijkse netto hypotheeklast onder de € 2.000,- bracht. De schade die [eiser 1] en [eiser 2] baseren op het aflosvrije deel staat hierdoor niet in (direct) verband met het door [naam 1] gegeven advies. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband ontbreekt.
5.28.
Ter zijde wordt hier opgemerkt dat [eiser 1] en [eiser 2] kan worden nagegeven dat zij door de hiervoor genoemde opstelling van [gedaagde] in een dilemma zijn geraakt. Dat [eiser 1] en [eiser 2] hierdoor ‘noodgedwongen akkoord zijn gegaan’ met het door [naam 3] alternatieve hypotheekvoorstel, omdat zij geen andere mogelijkheid hadden, kan hen echter gelet op het bovenstaande niet baten. Bovendien hebben [eiser 1] en [eiser 2] zelf te kennen gegeven dat zij ook hebben nagedacht over het voorstel van [gedaagde] tot doorverkoop van de woning, maar dat zij hiervan afzagen omdat zij deze woning graag wilden kopen.
5.29.
Bij gebreke van het causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade, behoeft het betoog van [gedaagde] dat [eiser 1] en [eiser 2] geen schade lijden, geen bespreking. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van component C (zie 4.1 sub V.) zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.30.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van component A en C worden afgewezen en de vorderingen ten aanzien van component B worden toegewezen, waaronder de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Aangezien het thans onduidelijk is of, en zo ja, in hoeverre [eiser 1] en [eiser 2] schade hebben geleden, zal iedere beslissing omtrent de proceskosten worden aangehouden en in de schadestaatprocedure aan de orde komen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] toerekenbaar is tekortgeschoten door hen in 2015 een hypothecaire lening met een looptijd van 30 jaar te adviseren;
6.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] aansprakelijk is voor de schade die [eiser 1] en [eiser 2] hebben geleden als gevolg van die toerekenbare tekortkoming door [gedaagde] ;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser 1] en [eiser 2] van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
6.4.
houdt iedere beslissing omtrent de proceskosten aan;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. van Dam van Isselt, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.