ECLI:NL:RBAMS:2022:2437

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
C/13/699369 / HA ZA 21-279
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsvorderingen wegens beroepsaansprakelijkheid van een advocaat bij advisering over de oprichting van een vennootschap

In deze zaak vorderen eisers schadevergoeding van gedaagden, die als advocaat hebben gefunctioneerd, wegens beroepsfouten die zouden zijn gemaakt bij de advisering over de oprichting van een vennootschap. De eisers, bestaande uit verschillende besloten vennootschappen en hun directeuren, stellen dat de advocaat hen niet correct heeft geïnformeerd over de juridische gevolgen van de oprichting van de vennootschap, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade niet aan gedaagden kan worden toegerekend, omdat de oorzaak van de schade niet in hun handelen ligt. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet binnen een redelijke termijn hebben geklaagd over de tekortkomingen van de advocaat, waardoor zij hun recht op schadevergoeding hebben verloren. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/699369 / HA ZA 21-279
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. J.P. Koets te Haarlem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam.
Eisers worden gezamenlijk [eisers] (in meervoud) en afzonderlijk [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] genoemd.
Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] (in meervoud) en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 2 maart 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord met één productie;
  • het tussenvonnis van 13 oktober 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 24 februari 2022 en de daarin genoemde (proces)stukken;
  • het verzoek van [gedaagden] om vonnis te wijzen.
1.2.
De rechter heeft bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is ondernemer. Hij is directeur-grootaandeelhouder van [eiser 2] , welke vennootschap op 21 april 2008 is opgericht. [eiser 4] is de moeder van [eiser 1] . De heer [naam oom] is de oom van [eiser 1] en is directeur-grootaandeelhouder van [eiser 3] .
2.2.
[gedaagde 2] is als advocaat werkzaam bij advocatenkantoor [gedaagde 1] .
2.3.
[eiser 1] , [eiser 4] en [eiser 3] (hierna: de oprichters) hebben begin 2004 aan notariskantoor Bakker Voorwinde (hierna: de notaris) opdracht gegeven om een vennootschap op te richten met de naam [naam vennootschap 1] B.V. (hierna: [naam vennootschap 1] ).
2.4.
Bij beslissing van 29 april 2004 heeft het Ministerie van Justitie aan de notaris een verklaring van geen bezwaar tegen de oprichting van [naam vennootschap 1] afgegeven. Vervolgens heeft de notaris op 30 juli 2004 een akte van oprichting opgemaakt. Conform deze akte was [eiser 1] enig bestuurder van [naam vennootschap 1] .
2.5.
Op enig moment heeft de notaris ontdekt dat de geldigheidsduur van de afgegeven verklaring van geen bezwaar op 30 juli 2004 reeds was verstreken. Zonder de oprichters daarover in te lichten heeft zij op 8 november 2004 een nieuwe verklaring van geen bezwaar aangevraagd, welke daarna door het Ministerie van Justitie is afgegeven.
2.6.
Met ingang van 1 februari 2008 is [naam vennootschap 1] een huurovereenkomst aangegaan met Aemstel (hierna: de verhuurder) inzake een bedrijfsruimte in [woonplaats 3] . Rabobank heeft ten behoeve van [naam vennootschap 1] als huurder een bankgarantie gesteld ten gunste van de verhuurder tot een bedrag van € 98.333,33. Tegenover deze bankgarantie heeft [eiser 1] in privé een contragarantie verstrekt.
2.7.
Omstreeks mei 2008 heeft een aandelenoverdracht plaatsgevonden waarbij [naam vennootschap 1] betrokken was. Naar aanleiding daarvan heeft mr. Van Gelderen (een kantoorgenoot van [gedaagde 2] en hierna: Van Gelderen) in diezelfde periode ontdekt dat [naam vennootschap 1] ten tijde van haar oprichting niet beschikte over een geldige verklaring van geen bezwaar. Dit had tot gevolg dat [naam vennootschap 1] niet rechtsgeldig was opgericht.
2.8.
Teneinde tot een oplossing te komen voor het ontstaansgebrek van [naam vennootschap 1] , is Van Gelderen namens de oprichters in contact getreden met de notaris, waarna met de notaris een discussie ontstond over de wijze waarop dit gebrek diende te worden hersteld.
Van Gelderen stelde zich, conform een door het Ministerie van Justitie aan de notaris gegeven advies, op het standpunt dat daarvoor de weg van artikel 2:4 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) moest worden bewandeld. Dat hield in dat een nieuwe rechtspersoon moest worden opgericht waarin het vermogen van [naam vennootschap 1] zou worden ingebracht.
2.9.
In juli 2008 heeft Van Gelderen [gedaagde 2] bij deze kwestie betrokken. Bij brief 29 juli 2008 heeft [gedaagde 2] de notaris gesommeerd om conform artikel 2:4 lid 5 BW een nieuwe rechtspersoon op te richten waarin het vermogen van [naam vennootschap 1] zal worden ingebracht. Daarnaast heeft [gedaagde 2] de notaris bericht dat de oprichters de notaris aansprakelijk houden voor alle nadelige gevolgen die voortvloeien uit het oprichtingsgebrek, zolang hun hoofdelijke aansprakelijkheid nog niet was beëindigd.
2.10.
In de daaropvolgende periode heeft [gedaagde 2] meermalen met (de advocaat van) de notaris gecorrespondeerd over de oprichting van een nieuwe vennootschap zoals omschreven in artikel 2:4 lid 5 BW.
2.11.
Bij beschikking van 18 december 2008 heeft de rechtbank Haarlem toestemming gegeven om het vermogen van [naam vennootschap 1] in te brengen in een nieuw op te richten vennootschap met eveneens de naam [naam vennootschap 1] B.V. (hierna: [naam vennootschap 2] ) zonder dat vereffening van het vermogen van [naam vennootschap 1] plaatsvindt.
2.12.
Bij e-mail van 23 december 2008 aan (de advocaat van) de notaris heeft [gedaagde 2] herhaald dat de notaris aansprakelijkheid diende te erkennen jegens de oprichters, omdat zij in de toekomst alsnog door schuldeisers aansprakelijk konden worden gesteld in geval van betaling door [naam vennootschap 1] .
2.13.
[naam vennootschap 2] is op 19 februari 2009 op het kantoor van de notaris opgericht. De aandelen van [naam vennootschap 2] werden gehouden door [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 4] , terwijl [eiser 1] vanaf de oprichting was aangetreden als enig bestuurder van de vennootschap.
2.14.
Het vermogen van [naam vennootschap 1] is bij akte van inbreng d.d. 19 februari 2009 ingebracht in [naam vennootschap 2] . Dat vermogen omvatte onder meer de activa van [naam vennootschap 1] en de aandelen in twee dochtervennootschappen waarin horecagelegenheden werden geëxploiteerd. In de akte van inbreng is bepaald dat alle verplichtingen van [naam vennootschap 1] , waaronder haar verplichtingen uit duurovereenkomsten, zijn overgegaan op [naam vennootschap 2] .
2.15.
Bij akte d.d. 29 juni 2009 heeft [eiser 1] zijn aandelen in [naam vennootschap 2] overgedragen aan [eiser 2] . Met ingang van 1 januari 2010 is [eiser 2] aangetreden als enig bestuurder van [naam vennootschap 2] .
2.16.
Bij vonnis in kort geding van 20 augustus 2015 heeft de kantonrechter van deze rechtbank op vordering van de verhuurder [naam vennootschap 2] veroordeeld tot ontruiming van de onder 2.6 genoemde bedrijfsruimte en tot betaling van de ontstane huurachterstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 1 augustus 2015.
2.17.
Op 28 augustus 2015 is het faillissement van [naam vennootschap 2] uitgesproken.
2.18.
Ter verkrijging van (een deel van) de door [naam vennootschap 2] verschuldigde huurpenningen heeft de verhuurder jegens Rabobank de door haar gestelde bankgarantie ingeroepen. Bij brief van 11 september 2015 heeft Rabobank geweigerd dat de verhuurder in het kader van de huurachterstand kon trekken onder de bankgarantie, omdat deze was gesteld ten behoeve van het niet rechtsgeldig opgerichte [naam vennootschap 1] en niet ten behoeve van [naam vennootschap 2] .
2.19.
Bij dagvaarding van 7 december 2015 heeft de verhuurder [eisers] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor betaling van de huurachterstand van [naam vennootschap 2] . Zij legde aan haar vorderingen primair ten grondslag dat [naam vennootschap 1] nooit heeft bestaan en dat [eisers] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, alsmede dat [eisers] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door geen mededeling te doen van het niet-bestaan van [naam vennootschap 1] en het oprichten van [naam vennootschap 2] . Subsidiair heeft de verhuurder haar vorderingen gebaseerd op paulianeus en/of onrechtmatig handelen van [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] als aandeelhouders en [eiser 1] en [eiser 2] als (indirect) bestuurder van [naam vennootschap 2] , door vermogensbestanddelen weg te sluizen en verhaalsmogelijkheden te frustreren op een moment dat voorzienbaar was dat [naam vennootschap 2] niet aan haar opeisbare verplichtingen kon voldoen.
2.20.
[eisers] hebben daartegen verweer gevoerd en hebben daarnaast op 20 mei 2016 de notaris in vrijwaring opgeroepen, omdat zij toerekenbaar zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit een overeenkomst van opdracht gericht op de rechtsgeldige oprichting van [naam vennootschap 1] .
2.21.
Bij vonnis van 13 maart 2017 heeft de kantonrechter van deze rechtbank in de hoofdzaak geoordeeld dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichtingen van het niet-opgerichte [naam vennootschap 1] uit hoofde van de huurovereenkomst met de verhuurder. [eisers] zijn daarbij veroordeeld tot betaling van de huurachterstand van € 322.562,39. In de vrijwaringsprocedure is de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van repliek. [eisers] hebben daarna het genoemde bedrag voldaan.
2.22.
[eisers] hebben [gedaagden] bij brieven van 4 mei 2017 aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van een beroepsfout van [gedaagde 2] . In die brieven hebben zij opgemerkt dat zij eind 2015 bekend zijn geworden met “
de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon als gevolg van het feit dat de verhuurder (…) niet kon trekken onder de bankgarantie behorende bij de huurovereenkomst, omdat daarin het verkeerde kvk nummer vermeld stond”. De beroepsfout van [gedaagde 2] bestond er blijkens de brieven uit dat hij “
in het kader van zijn advisering omtrent de (rechts)gevolgen van de inbreng (ex. art 2:4 lid 5 BW) achterwege heeft gelaten dat contracten (zoals de huurovereenkomst gesloten met Aemstel) nog dienen te worden overgedragen”. [gedaagden] hebben daarop iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.23.
Op enig moment in 2017 zijn [eisers] in rechte betrokken door de curator in het faillissement van [naam vennootschap 2] . De vorderingen tegen [eisers] waren onder meer gebaseerd op paulianeus handelen door [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] als aandeelhouders en [eiser 1] en [eiser 2] als (indirect) bestuurder van [naam vennootschap 2] . Bij vonnis van 18 juli 2018 heeft deze rechtbank de vorderingen van de curator tegen [eisers] afgewezen.
2.24.
[eisers] zijn van het vonnis van 13 maart 2017 in hoger beroep gekomen en stelden zich daarbij op het standpunt dat hun schade (exclusief advocaat- en proceskosten) € 359.837,25 bedroeg. In de hoger beroepsprocedure hebben [eisers] , de verhuurder en de notaris in 2019 bij wijze van schikking een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat de notaris een bedrag van € 209.837,25 aan [eisers] zou vergoeden.
2.25.
Bij brief van 11 februari 2020 hebben [eisers] nogmaals [gedaagden] aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 2] zoals beschreven onder 2.22. [gedaagden] hebben daarop nogmaals afwijzend geantwoord.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – dat [gedaagden] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis worden veroordeeld tot betaling van € 245.000,00 aan schadevergoeding (te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 mei 2017) en € 3.500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde 2] heeft in 2008 ten onrechte niet aan [eisers] toegelicht dat, na inbreng van het vermogen van [naam vennootschap 1] in [naam vennootschap 2] , contractsoverneming of indeplaatsstelling is vereist om de door [naam vennootschap 1] gesloten overeenkomsten te doen overgaan op [naam vennootschap 2] . Evenmin heeft hij geïnventariseerd welke overeenkomsten [naam vennootschap 1] was aangegaan, terwijl hij wist of behoorde te weten van het bestaan van de huurovereenkomst. Als gevolg daarvan heeft ten aanzien van de huurovereenkomst geen contractsoverneming of indeplaatsstelling plaatsgevonden. Ook is er geen nieuwe bankgarantie verzocht ten behoeve van [naam vennootschap 2] in plaats van [naam vennootschap 1] . Daarmee is sprake van een beroepsfout, als gevolg waarvan [eisers] schade hebben geleden.
De schade bestaat uit € 150.000,00 aan het verschil tussen de in 2.24 gestelde schade en het door de notaris betaalde schikkingsbedrag en uit € 95.000,00 aan advocaat- en proceskosten die [eisers] in het kader van het geschil met de verhuurder in eerste aanleg en in het hoger beroep hebben gemaakt. [gedaagden] dienen deze schade te vergoeden.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en stellen zich – kort weergegeven – op het volgende standpunt. De opdracht van [eisers] aan [gedaagde 2] zag uitsluitend op het aansprakelijk stellen van de notaris en het bewerkstelligen dat de procedure als bedoeld in artikel 2:4 lid 5 BW zou worden gevolgd. De daadwerkelijke oprichting van [naam vennootschap 2] en de inbreng van het vermogen van [naam vennootschap 1] in [naam vennootschap 2] viel daarbuiten. Van een beroepsfout is dus geen sprake.
Zou dat anders zijn, dan ontbreekt het (conditio sine qua non) causaal verband tussen die wanprestatie en de door [eisers] gevorderde schade, althans kan de schade niet aan [gedaagden] worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Daarnaast is sprake van eigen schuld aan de zijde van [eisers] , omdat zij onverplicht akkoord zijn gegaan met een schikking met de notaris ten bedrage van ongeveer twee derde van het gestelde schadebedrag en zonder de proceskosten daarin te betrekken. Tot slot kunnen [eisers] zich niet meer op enige fout van [gedaagde 2] beroepen, aangezien zij daarover niet binnen bekwame tijd hebben geklaagd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of [gedaagde 2] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eisers] en zo ja, voor wiens rekening de door [eisers] geleden schade dient te komen.
Toerekening van de schade
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de door [eisers] gestelde schade aan [gedaagden] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Of sprake is van wanprestatie aan de zijde van [gedaagden] kan daarom in het midden blijven. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.3.
Op grond van artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Daarbij is relevant in hoeverre de schade het redelijkerwijs te verwachten gevolg is van die gebeurtenis. Deze voorzienbaarheid van de schade dient in beginsel te worden beoordeeld naar het moment waarop de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis plaatsvond.
4.4.
Vanaf juli 2014 heeft [naam vennootschap 2] de huurbetaling aan de verhuurder eerst gedeeltelijk en daarna geheel gestaakt. Over de oorzaak daarvan hebben [gedaagden] , net als de verhuurder en de curator in de eerdere procedures, gesteld dat dit het gevolg zou zijn van paulianeus of onrechtmatig handelen van [eisers] , doordat zij vermogensbestanddelen van [naam vennootschap 2] zouden hebben weggesluisd en verhaalsmogelijkheden hebben gefrustreerd terwijl voorzienbaar was dat [naam vennootschap 2] niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. [eisers] hebben dergelijke gedragingen onder verwijzing naar het vonnis van 18 juli 2018 betwist. Maar zelfs als [eisers] daarin zouden worden gevolgd, neemt dat niet weg dat [naam vennootschap 2] in 2014 zelf is gestopt met het betalen van de huursom aan de verhuurder. Zonder nadere toelichting van [eisers] , die ontbreekt, is niet gebleken dat die huurachterstand het gevolg is van enig handelen van [gedaagden]
4.5.
De ontstane huurachterstand heeft geresulteerd in het vonnis van 20 augustus 2015, waarin [naam vennootschap 2] is veroordeeld tot ontruiming van de onder 2.6 genoemde bedrijfsruimte en tot betaling van de huurachterstand. Vervolgens is op 28 augustus 2015 het faillissement van [naam vennootschap 2] uitgesproken. Pas daarna heeft de verhuurder zich gericht op [eisers] en van hen betaling gevorderd wegens hoofdelijke aansprakelijkheid, welke vordering is eveneens toegewezen. Uiteindelijk hebben [eisers] in 2019 met de verhuurder en de notaris een schikking getroffen, waarbij € 150.000,00 van hun totale gestelde schade niet is vergoed. Weliswaar kan de resterende schade van € 150.000,00 worden teruggevoerd op – als die zou worden aangenomen – de gestelde tekortkoming van [gedaagden] en is daarmee sprake van een conditio sine qua non-verband, maar gelet op de geschetste reeks van gebeurtenissen die sinds die vermeende tekortkoming in 2008 hebben plaatsvonden is de resterende schade daarvan dusdanig ver verwijderd dat [gedaagde 2] ten tijde van zijn werkzaamheden in 2008 met een dergelijk scenario redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden.
4.6.
Dat geldt in het bijzonder omdat de gestelde schade van € 150.000,00 mede voortvloeit uit de omstandigheid dat [eisers] zelf met de notaris en de verhuurder een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan tot vergoeding van slechts twee derde van de totale gestelde schade. [eisers] zijn er daarbij naar eigen zeggen van uitgegaan dat [gedaagden] mede aansprakelijk zijn voor de gestelde schade, maar die aansprakelijkheid stond op dat moment (en ook nu) nog allerminst vast. Ondanks de aansprakelijkstellingen van 4 mei 2017 hadden [gedaagden] immers juist géén aansprakelijkheid erkend en daarnaast maakten zij, in tegenstelling tot de notaris, ook geen deel uit van de procedures tegen de verhuurder. [eisers] mochten er bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst dan ook niet zonder meer vanuit gaan dat [gedaagden] voor een deel van de schade aansprakelijk zouden zijn of uit hoofde van een schikking enige vergoeding aan hen zouden betalen. Dat [eisers] desondanks akkoord zijn gegaan met een vergoeding van slechts een deel van hun totale gestelde schade dient dan ook voor hun eigen risico te komen en kan in redelijkheid niet aan [gedaagden] worden toegerekend.
4.7.
Reeds hieruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen. Bovendien wordt het volgende overwogen.
Klachtplicht
4.8.
[gedaagden] hebben ter verweer aangevoerd dat [eisers] niet binnen bekwame tijd over een gebrek in de prestatie van [gedaagde 2] hebben geklaagd en daarmee de klachtplicht ex artikel 6:89 BW hebben geschonden. Dat verweer slaagt eveneens, zoals hierna zal worden toegelicht.
4.9.
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. De vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is gedaan, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij komt veel gewicht toe aan de vraag of het belang van de schuldenaar is geschaad als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd.
4.10.
Blijkens de brieven van 4 mei 2017 van [eisers] aan [gedaagden] (zie 2.22) zijn [eisers] eind 2015 “
bekend geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon”, waarmee zij [gedaagden] bedoelden. Gelet op artikel 6:89 BW hadden zij daarna binnen bekwame tijd bij [gedaagden] moeten klagen over de door hen geconstateerde beroepsfout. Desondanks hebben zij in mei 2016 alleen de notaris in vrijwaring opgeroepen. Daardoor hebben [gedaagden] geen deel kunnen uitmaken van het in die procedure gevoerde partijdebat. Aangezien zij alleen beschikken over het vonnis van 13 maart 2017, terwijl de onderliggende stukken van die procedure niet zijn overgelegd, hebben zij evenmin van de volle omvang van dat partijdebat kennis kunnen nemen. [eisers] hebben [gedaagden] buiten die procedure gelaten, maar hen enkele jaren later wel alsnog in rechte betrokken.
4.11.
Pas bij brieven van 4 mei 2017 – en daarmee een jaar nadat de notaris in vrijwaring was opgeroepen – hebben [eisers] ook [gedaagden] aansprakelijk gesteld. Daarop is iedere erkenning van aansprakelijkheid door [gedaagden] uitgebleven. Vervolgens zijn [eisers] in hoger beroep gegaan van het vonnis van 13 mei 2017, maar ondanks de genoemde aansprakelijkstelling van 4 mei 2017 hebben zij [gedaagden] ook toen niet in de procedure betrokken. Dit had wel van hun verwacht mogen worden, zeker ook gelet op de omstandigheid dat [eisers] de inhoud van de schikking met de notaris en de verhuurder hebben gebaseerd op hun standpunt dat [gedaagden] aansprakelijk waren voor (in ieder geval een deel van) de schade. Ook op dit punt hebben zij [gedaagden] de kans ontnomen om deel uit te maken van het partijdebat en de gevoerde schikkingsonderhandelingen.
4.12.
Door voornoemde handelwijze hebben [eisers] nadat zij het gestelde gebrek in de prestatie van [gedaagden] hadden ontdekt niet binnen bekwame tijd bij [gedaagden] geprotesteerd zoals bedoeld in artikel 6:89 BW. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] hierdoor in hun procesrechtelijke belangen zijn geschaad. [eisers] hebben dus hun klachtplicht jegens [gedaagden] geschonden.
4.13.
Dat leidt ertoe dat [eisers] ingevolge artikel 6:89 BW jegens [gedaagden] geen beroep meer kunnen doen op de gestelde gebrekkige prestatie.
Conclusie en kosten
4.14.
Dit alles betekent dat de vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen. [eisers] worden daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagden] veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
4.982,00(2 punten × tarief VI € 2.491,00)
Totaal € 9.182,00
Ook de gevorderde nakosten zullen worden toegewezen. De hoogte daarvan is vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.182,00,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis aan de zijde van [gedaagden] ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.