ECLI:NL:RBAMS:2022:2394

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
13/751165-22, RK 22/985
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van schending van verdedigingsrechten in het kader van Europees aanhoudingsbevel

Op 28 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Timis County Court in Roemenië. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat niet kon worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten zou inhouden. De opgeëiste persoon, geboren in 1992 in Roemenië, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de zitting op 14 april 2022 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J. Ligtenberg, en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep in Roemenië, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de overlevering te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid dat er een beslissing kon worden genomen zonder zijn aanwezigheid, en dat zijn verdediging in hoger beroep niet adequaat was gewaarborgd. De rechtbank concludeerde dat de overlevering zou leiden tot een schending van de rechten van de verdediging, vooral gezien de opgelegde vrijheidsstraf van bijna 10 jaar. De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd en het bevel tot overleveringsdetentie opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751165-22
RK nummer: 22/985
Datum uitspraak: 28 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 december 2021 door de
Timis County Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J. Ligtenberg, advocaat te Almelo en door een tolk in de Roemeense taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
criminal court decisionno. 498/10.08.2021 van de
Timiş County Court(dossiernummer 4493/30/2020), welke onherroepelijk is geworden bij
criminal decision no.1338/A/07 December 2021 van de
Timişoara Court of Appeal(dossiernummer 4493/30/2020).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 9 jaar, 11 maanden en 10 dagen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zich geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Hoewel de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was tijdens de zitting die tot het vonnis in eerste aanleg heeft geleid, was hij niet aanwezig tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. De opgeëiste persoon heeft verzocht de behandeling in hoger beroep uit te stellen, welk verzoek niet is gehonoreerd. Nergens blijkt echter uit dat hij op de hoogte is gebracht van de inhoudelijke behandeling en ervan in kennis is gesteld dat er een beslissing kon worden genomen buiten zijn aanwezigheid. In hoger beroep is zijn verdediging gevoerd door een niet gemachtigde raadsman, en een onvoorwaardelijke verzetsgarantie is evenmin gegeven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Er is weliswaar geen sprake van een van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden, maar de opgeëiste persoon was op de hoogte van de hoger beroep procedure en heeft er zelf voor gekozen in Nederland te blijven. Nu van de opgeëiste persoon kan worden gezegd dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten, moet worden afgezien van de weigeringsgrond in artikel 12 OLW.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid die aan het EAB ten grondslag ligt. Om die reden moet allereerst worden beoordeeld of zich één van de in artikel 12 OLW onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Doet zich één van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit blijkt dat aan de opgeëiste een dagvaarding is gestuurd waarbij hij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, maar niet is gebleken dat hij ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW, doet zich aldus niet voor.
Van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub c, OLW is ook geen sprake. Het arrest is niet aan de opgeëiste persoon betekend, maar werd naar het adres van de raadsman die hem in eerste aanleg bijstond verstuurd. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing.
Nu voorts uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon weliswaar werd verdedigd door een
ex officioadvocaat tijdens de behandeling in hoger beroep, maar dat deze advocaat niet gemachtigd was zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW en er evenmin een verzetgarantie zoals bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt, heeft zich aldus geen van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden voorgedaan en kan de rechtbank de overlevering op grond van artikel 12 OLW weigeren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In het kader van de beoordeling van de vraag of de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten zal inhouden, is het van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. Ook de handelswijze van de opgeëiste persoon kan door de rechtbank in aanmerking worden genomen. De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [1]
In deze zaak geldt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de datum voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep was bepaald op 18 november 2021, en ook dat de opgeëiste persoon van deze datum op de hoogte was. Dat wordt ook niet betwist. De opgeëiste persoon heeft het hof – dat het hoger beroep zou behandelen – echter gevraagd de behandeling uit te stellen, omdat hij meer tijd nodig had om een raadsman te vinden die hem zou kunnen verdedigen nu hij zelf, wegens werkverplichtingen, niet aanwezig zou kunnen zijn op voornoemde datum. Uit de aanvullende informatie blijkt eveneens dat dit verzoek door het hof op die betreffende datum, namelijk 18 november 2021, is afgewezen. Op diezelfde datum is de zaak toen opnieuw inhoudelijk behandeld (de
merits of the casezijn besproken), zonder dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gesteld dat zijn verzoek zou worden afgewezen. Zijn verdediging is op 18 november 2021 gevoerd door een niet-gemachtigde raadsman.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de opgeëiste persoon in deze bijzondere situatie naar het oordeel van de rechtbank
nietop ondubbelzinnige wijze uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op zijn proces, dan wel van zijn recht om te worden verdedigd door een door hem gemachtigde raadsman. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de opgeëiste persoon, door een verzoek tot uitstel van de behandeling te doen, juist te kennen heeft gegeven dat hij– omdat hij zelf niet in de mogelijkheid was in persoon aanwezig te zijn – meer tijd nodig had om een advocaat te vinden om zijn verdediging te voeren. Nu de beslissing van het hof om zijn verzoek af te wijzen niet aan de opgeëiste persoon is medegedeeld – op dat verzoek werd blijkens de aanvullende informatie immers beslist ter zitting op 18 november 2021 – kon de opgeëiste persoon hier ook niet op anticiperen door, bijvoorbeeld, afspraken te maken met zijn werkgever zodat hij wél bij het proces aanwezig had kunnen zijn. De opgeëiste persoon heeft daarom geen gebruik kunnen maken van zijn verdedigingsrechten, terwijl hij ondubbelzinnig heeft laten blijken dat hij dit wel wilde.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank daarom van oordeel dat zij niet kan vaststellen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt – in het huidige geval te meer essentieel nu er een gevangenisstraf van bijna 10 jaren is opgelegd – en zal zij de overlevering op grond van artikel 12 OLW weigeren.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat zich de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW voordoet en de rechtbank geen aanleiding ziet om hiervan af te zien, dient de overlevering te worden geweigerd.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 12 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Timis County Court(Roemenië) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
HEFT OPhet bevel overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (