Op 30 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988, die werd beschuldigd van medeplegen van een poging tot woningoverval en wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoonster. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek waarin de officier van justitie, mr. R. Willemsen, de verdachte beschuldigde van betrokkenheid bij de woningoverval op 11 april 2019 in Amsterdam. De officier stelde dat de verdachte een aanzienlijke rol had gespeeld, onder andere door medeverdachte [medeverdachte 1] naar de plaats delict te brengen en dat er bewijs was uit telefoongegevens en camerabeelden die zijn aanwezigheid bevestigden.
De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.G. Emsbroek, betwistte de beschuldigingen en stelde dat er geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededaders. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet in de woning was geweest en dat zijn rol in de voorbereiding van de overval niet voldoende was om te spreken van medeplegen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de beschikbare bewijsmiddelen zorgvuldig gewogen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de ten laste gelegde feiten niet bewezen konden worden. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de uitvoering van de strafbare feiten en dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders. De verdachte werd vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Tevens werden een stroomstootwapen en een luchtbuks, die in beslag waren genomen, onttrokken aan het verkeer op grond van de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht.