ECLI:NL:RBAMS:2022:2325

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
13/751425-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Juzgado de Instrucción n. 5 de Málaga, Spanje, op 24 april 2020. De opgeëiste persoon, geboren in 1981 en met de Nederlandse nationaliteit, is beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden vanwege mogelijke schendingen van artikel 3 van het EVRM, met verwijzing naar een rapport van het European Committee for the Prevention of Torture (CPT) dat mishandelingen in Spaanse detentie-instellingen beschrijft. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de detentieomstandigheden geen belemmering vormen voor de overlevering, en dat er geen bewijs is van een algemeen reëel gevaar voor onmenselijke behandeling.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de garantie van terugkeer naar Nederland in geval van veroordeling voldoende is en dat er geen reden is om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Spanje een onmenselijke behandeling zal ondergaan. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, waarbij is vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751425-20
RK nummer: 20/4372
Datum uitspraak: 14 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 april 2020 door
Juzgado de Instrucción n. 5 de Málaga(Spanje) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 20 april 2020 (2187/2019), dat blijkens het A-formulier is uitgevaardigd door de
Juzgado de Instrucción N. 5 de Málaga.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Spaans recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB (gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 oktober 2020).

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Spanje een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft op 7 oktober 2020 de volgende garantie gegeven:
Regarding the guarantee of return of [opgeëiste persoon] to the country of origin in case he is found guilty in a final judgment, the accomplishment of the penalty in the country of origin is ensured and supported by the Public Prosecutor's favourable opinion and is in accordance with the provisions of the act Ley 23/2014 of 20 November and of the Framework Decision 2002/584 of 13 June.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat deze terugkeergarantie niet onvoorwaardelijk is, omdat uit de woorden “
and supported by the Public Prosecutor’s
favourable opinion” kan worden afgeleid dat de Spaanse officier van justitie te zijner tijd nog een beoordelingsruimte heeft bij de vraag of de straf in Nederland mag worden ondergaan en dat moet goedkeuren. De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de hiervoor vermelde garantie voldoende is en dat het gaat om een onvoorwaardelijke terugkeergarantie. Zowel in de vraagstelling van het IRC van 23 september 2020 als in het antwoord van de Spaanse uitvaardigende justitiële autoriteit van 7 oktober 2020 wordt verwezen naar het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (Kaderbesluit). Artikel 5 lid 3 van het Kaderbesluit laat geen ruimte voor voorwaardelijke terugkeergaranties. Uit de tekst van de terugkeergarantie blijkt genoegzaam dat de opgeëiste persoon na een onherroepelijke veroordeling zijn straf in Nederland kan uitzitten. De rechtbank leest de woorden “
and supported by the Public Prosecutor’s favourable opinion” aldus dat de terugkeergarantie reeds wordt ondersteund door de Spaanse officier van justitie en niet als een aan die officier toekomend toekomstig goedkeuringsrecht. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 11 OLW

Redelijke termijn

De raadsman acht het reeds verlopen en bij berechting in Spanje te verwachten tijdsverloop in deze zaak zodanig groot dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te verwachten is. Een redelijke uitleg van artikel 6 EVRM (de rechtbank begrijpt: artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – ‘Handvest’) zou er volgens hem toe moeten leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat de overlevering op grond van artikel 11 OLW geweigerd moet worden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een verweer met betrekking tot de redelijke termijn moet worden gevoerd in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
De rechtbank dient voor een geslaagd beroep op artikel 11, eerste lid, OLW allereerst te toetsen of er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat het recht op een eerlijk proces in Spanje zal worden geschonden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. [1] De opgeëiste persoon heeft dergelijke gegevens niet naar voren gebracht en de rechtbank is ook niet ambtshalve bekend met feiten of omstandigheden die wijzen op een algemeen reëel gevaar dat overgeleverde personen in Spanje geen eerlijk proces zullen krijgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering, een dergelijk reëel gevaar loopt.
De opgeëiste persoon kan zijn bezwaren met betrekking tot de redelijke termijn naar voren brengen bij de Spaanse strafrechter. Die rechter beschikt immers over het dossier en heeft zicht op de aard en omvang van het totale onderzoek. Het verweer wordt verworpen.
Detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat de opgeëiste persoon na overlevering een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren (de rechtbank begrijpt: artikel 4 Handvest). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman verwezen naar het rapport van de
European Committee for the Prevention of Torture(hierna: het CPT-rapport) van 9 november 2021 naar aanleiding van een bezoek in de periode van 14 tot 28 september 2020 aan een aantal Spaanse detentie-instellingen. Uit dit rapport blijkt volgens de raadsman onder andere dat er sprake is van fysieke mishandelingen gedurende politieverhoren door politieagenten om een bekentenis af te dwingen. Nu het gaat om een vervolgings-EAB is er een kans dat de opgeëiste persoon hier ook mee te maken zal krijgen. De raadsman heeft de rechtbank daarom primair verzocht de overlevering te weigeren. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen teneinde nadere informatie op te vragen aan de Spaanse autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden geen belemmering vormen voor overlevering. Er worden enkele detentiecentra in het CPT-rapport genoemd, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat de opgeëiste persoon daar terecht zal komen. Er zijn verder geen actuele bijgewerkte gegevens voorhanden waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar is dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Spanje zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Oordeel van de rechtbank
In zijn arrest van 5 april 2016 (ECLI:EU:C:2016:198, Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel of sprake is van een reëel gevaar moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Als de rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dient de rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon in het geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen.
De rechtbank begrijpt het verweer van de opgeëiste persoon aldus dat hij heeft willen betogen dat een reëel gevaar bestaat dat gedetineerden in Spaanse detentie-instellingen aan onmenselijke of vernederende behandelingen worden blootgesteld.
Het CPT-rapport beschrijft een aantal incidenten van mishandelingen van verdachten die zich in
police custody bevonden, ogenschijnlijk om een bekentenis af te dwingen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze bevindingen van de CPT geen algemeen reëel gevaar opleveren voor over te leveren personen, alleen al omdat niet aannemelijk is dat zij in
police custodyzullen komen.
Met betrekking tot de door de CPT bezochte
prison establishmentsvermeldt het rapport (46 e.v.) dat de delegatie een groot aantal consistente en geloofwaardige aantijgingen heeft ontvangen van fysieke mishandelingen van gedetineerden door gevangenisbewakers. Deze zouden zich met name voordoen in afdelingen met moeilijk hanteerbare gedetineerden en in
closed regime modulesen
special departments.Het rapport beschrijft een aantal incidenten van mishandelingen in de detentie-instellingen Castellón II, Madrid VII (Estremera) en Seville II.
In zijn reactie op de aanbevelingen in het CPT-rapport verklaart de Spaanse regering dat inmiddels verschillende acties zijn ondernomen,
“aimed fundamentally at identifying these conducts and any circumstances that may be favouring them, while guaranteeing an adequate investigation of them, with absolute transparency in the management of complaints of mistreatment, and a forceful action to correct them.”
Concreet ten aanzien van de detentie-instellingen Castellón II, Madrid VII (Estremera) en Seville II verklaart de Spaanse regering dat daar reorganisaties van de management teams hebben plaatsgevonden, waarbij – kort gezegd – slecht functionerende managers van hun post zijn verwijderd. De reactie van de Spaanse regering vermeldt vervolgens:
“Since then, monitoring and support has been provided to the management teams of these centres, exercising specific supervision over their actions in specific areas, such as those related to regimental incidents and disciplinary proceedings, application of coercive means, processing of injury reports, development of treatment programmes, etc. to enable changes in the working dynamics of their staff or, failing this, to assess the adoption of new measures aimed at this purpose and to enable a good social climate that favours the development and participation in activities in order to achieve the aims of re-education and reintegration of the persons interned therein.”
Uit de reactie op het CPT-rapport leidt de rechtbank af dat de Spaanse regering zich inmiddels voldoende bewust is van de door de CPT geconstateerde incidenten van mishandeling in de genoemde detentie-instellingen, en de nodige maatregelen heeft genomen om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet de conclusie kan worden getrokken dat overgeleverde personen in voornoemde detentie-instellingen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen.
Evenmin is met andere objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens onderbouwd dat gedetineerden in alle Spaanse detentie-instellingen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of voor deze opgeëiste persoon na zijn overlevering een reëel gevaar voor onmenselijke behandeling in detentie bestaat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot waar en onder welke omstandigheden de opgeëiste persoon naar verwachting zal worden gedetineerd.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Juzgado de Instrucción n. 5 de Málaga(Spanje) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en D. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).