3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis I met referentienummer: II K 428/16
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, en dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub c, OLW heeft voorgedaan. Uit de aanvullende informatie van 16 maart 2022 van de uitvaardigende justitiële autoriteit, gelezen in samenhang met de vraagstelling van het IRC, volgt namelijk dat de opgeëiste persoon het vonnis met de relevante instructies over het instellen van verzet of hoger beroep in persoon heeft ontvangen en niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Ten aanzien van vonnis II met referentienummer: II K 314/17
Op 2 maart 2022 heeft het Internationaal Rechtshulpcentrum Amsterdam (IRC) ten aanzien van dit vonnis de navolgende vragen gesteld:
Section E of the EAW mentions several case files under judgment II K 314/17. Are these case files separate judgments that are underlying to judgment II K 314/17, or not?
If yes, could you answer the questions as mentioned under judgment II K 428/16 and II K 1068/16 for each of the case files? (Thus for Case II K 752/12; for Case II K 1527/15; for Case II K 1102/151; and for Case II K 100/17).
Op 16 maart 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit deze vraag als volgt beantwoord (onderstreping door de rechtbank):
With regard to the judgment of file reference number: II K 314/17, there was anaggregatesentence rendered in this casecovering the penalties imposedin cases of the following reference numbers: II K 752/12, II K 1527/15, II K 1102/16, II K 100/17.Therefore,now the aggregate sentencein the case of file reference number: II K 314/17is subject to enforcement(…).
Desgevraagd heeft de officier van justitie ter zitting verklaard dat het niet gaat om een verzamelvonnis met onderliggende vonnissen, maar dat verschillende zaken met eigen zaaknummers gevoegd zijn behandeld en dat er één straf is opgelegd.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in deze uitleg van de aanvullende informatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit worden afgeleid dat er sprake is van een verzamelvonnis waaraan vier afzonderlijke vonnissen ten grondslag liggen. Er wordt immers gesproken over een verzamelvonnis dat de opgelegde straffen (
imposed penalties)beslaat van de zaken met de genoemde zaaknummers. Op dit moment (
now) is het verzamelvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar, hetgeen impliceert dat eerder de onderliggende straffen konden worden geëxecuteerd. Het vonnis ziet bovendien op vier feiten die horen bij respectievelijk zaak II K 752/12, zaak II K 1527/15, zaak II K 1102/16 en zaak II K 100/17. Er is onder rubriek e) geen feit vermeld waarop zaaknummer II K 314/17 ziet. Tot slot lijkt ook de omstandigheid dat onder F) van het EAB er verschillende verjaringstermijnen worden genoemd voor de onderliggende zaaknummers, maar geen verjaringstermijn voor zaaknummer II K 314/17, er op te wijzen dat er sprake is van onderliggende vonnissen.
De rechtbank ziet geen aanleiding in het kader van de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW nog nadere informatie op te vragen over de onderliggende vonnissen. Deze vragen zijn immers al door het IRC gesteld en onbeantwoord gebleven. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon met betrekking tot de onderliggende vonnissen, die tot het verzamelvonnis met zaaknummer II K 314/17 hebben geleid, gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank zal om die reden de overlevering weigeren voor wat betreft dit verzamelvonnis.
Ten aanzien van vonnis III met referentienummer: II K 1068/19
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij de zitting die tot het vonnis heeft geleid en heeft geen correspondentie of stukken ontvangen omtrent de procedure. De opgeëiste persoon heeft niet geprobeerd zich aan het proces te onttrekken of aan de betekening van de stukken. Dat betekent dat de opgeëiste persoon niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken nu hij nooit op de hoogte is geweest dat er een proces heeft plaatsgevonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de procedure nu hij is verhoord ten aanzien van het feit. Bij dit verhoor heeft hij een adres opgegeven waar hij - volgens zijn eigen verklaring - destijds ook woonde en stond ingeschreven en hij had zijn post in de gaten moeten houden. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 16 maart 2022 was de opgeëiste persoon op de hoogte van de verdenking en is hij in het vooronderzoek verhoord waarbij hij het adres [adres 2] heeft opgegeven. Dit strookt ook met de verklaring van de opgeëiste persoon bij zijn voorgeleiding bij de officier van justitie van het IRC. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij wist dat hij verdacht werd van deze feiten, dat hij in 2019 is aangehouden en verhoord door de politie en dat hij bij dit verhoor het hiervoor genoemde adres heeft opgegeven, waar hij destijds (en ten tijde van de voorgeleiding nog steeds) stond ingeschreven en dat hij tot (in ieder geval) november 2019 ook op dit adres in Polen heeft gewoond. Uit de aanvullende informatie blijkt verder dat de dagvaarding voor de zitting op het hiervoor genoemde adres is aangeboden maar niet in ontvangst is genomen waarbij een afhaalbericht is achtergelaten, maar dat de dagvaarding nadien niet tijdig is opgehaald.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en het strafrechtelijk vooronderzoek. Mede gelet op de omstandigheid dat verdenkingen in voorgaande zaken uit 2016 en 2017 tot vervolging hadden geleid, moest hij er op zijn minst rekening mee houden dat ook nu een strafproces zou volgen en dat hij op het door hem opgegeven adres, waar hij woonde en ingeschreven stond, officiële correspondentie over (het vervolg van) de strafrechtelijke procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.