ECLI:NL:RBAMS:2022:2272

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
13/751907-19, RK 20/7
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en tenuitvoerlegging van straf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 maart 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Portugal was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Portugal in 1961. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het EAB onderzocht. De rechtbank concludeert dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen tijdens het hoger beroep in Portugal, wat een schending van zijn verdedigingsrechten zou kunnen inhouden.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW, aangezien hij meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de tenuitvoerlegging van de in Portugal opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, omdat het feit naar Nederlands recht strafbaar is en de opgelegde straf niet de Nederlandse wettelijke maxima overstijgt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de relevante Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751907-19
RK nummer: 20/7
Datum uitspraak: 23 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juli 2019 door het
Tribunal Judicial de Comarca de Lisboa, Juízo Central Criminal de Lisboa, Juiz 22(Portugal) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Portugal) op [geboortedag] 1961,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 maart 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.C. Knoef, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Portugese taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Portugese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 11 december 2018 van de
Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa, Juízo Central Criminal – Juiz 22, bevestigd in hoger beroep door het
Tribunal da Relação de Lisboaop 15 mei 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Uit de aanvullende informatie van 16 januari 2020 leidt de rechtbank af dat in hoger beroep alleen de opgelegde straf ter discussie is gesteld. In die gevallen – waarin een onherroepelijke beslissing over de schuldigverklaring en een onherroepelijke beslissing over de vaststelling van de straf van elkaar gescheiden zijn – moeten beide beslissingen aan de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden getoetst. [1]
De rechtbank zal daarom zowel het vonnis in eerste aanleg (van de
Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa, Juízo Central Criminal – Juiz 22van 11 december 2018) als het arrest in hoger beroep (van de
Tribunal da Relação de Lisboavan 15 mei 2019) moeten toetsen aan de vereisten van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt, naar aanleiding van aanvullende informatie van 9 januari 2020, vast dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard voor de procedure in eerste aanleg en daarbij is geïnformeerd over de mogelijkheid dat er een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. Dat betekent dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarmee niet van toepassing op het vonnis in eerste aanleg.
De rechtbank stelt ten aanzien van het hoger beroep vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen en dat het arrest – kort gezegd – is gewezen zonder dat één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden zich heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 16 januari 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon het hoger beroep heeft ingesteld en dat hij tijdens de procedure in hoger beroep werd verdedigd door dezelfde advocaat die in eerste aanleg zijn verdediging heeft gevoerd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat niet kan worden gezegd dat overlevering een schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt.

5.Strafbaarheid

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Portugal een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de Informatiestaat SKDB volgt dat de opgeëiste persoon sinds september 2015 onafgebroken is ingeschreven op een adres in Nederland. Verder blijkt uit de door de raadsman overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren minimaal 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend. Op basis van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Op 13 oktober 2016 heeft het Internationale Rechtshulp Centrum (IRC) hieromtrent de IND benaderd. In de brief van 17 oktober 2016 heeft de IND het volgende verklaard:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 13 oktober 2016 bericht ik u dat de daarin beschreven strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat het verblijfsrecht van de heer [opgeëiste persoon] eindigt.”
Op 5 februari 2020 heeft het IRC nogmaals om advies gevraagd. Daarop kwam het volgende antwoord op 10 februari 2020:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 5 februari 2020 volsta ik met een verwijzing naar mijn brief van 17 oktober 2016. Geen van de relevante aspecten (verblijfsrecht, verblijfsduur, strafblad, etc.) laat een zodanige verandering zien dat de conclusie nu een andere zou zijn.”
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak, is door het IRC op 18 februari 2022 gevraagd of het bovenstaande oordeel nog steeds hetzelfde luidt. Per e-mail van 21 februari 2022 is door de IND bevestigd dat het oordeel nog steeds hetzelfde is. Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Portugal
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde vrijheidsstraf is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Tribunal Judicial de Comarca de Lisboa, Juizo Central Criminal de Lisboa, Juiz 22(Portugal).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628, punt 78; en HvJ EU 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:629, punt 87.