ECLI:NL:RBAMS:2022:2223

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
C/13/702935 / FA RK 21-3608
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot minderjarigen en woningverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 21 mei 1999 in Lushnje, Albanië zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.M. Ansink, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Cekic, hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en hebben samen drie minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen eenmaal per twee weken op zaterdag en zondag bij de man verblijven. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man een bijdrage van € 257,-- per kind per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, die voor een periode van zes maanden aan de vrouw is toegewezen, en heeft de verzoeken van beide partijen om de woning onverdeeld te laten voor een periode van twee jaar toegewezen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschappelijke schulden vastgesteld, waarbij beide partijen gelijkelijk draagplichtig zijn voor de schulden die zijn ontstaan tot de peildatum van 4 juni 2021. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een partnerbijdrage afgewezen, omdat de man onvoldoende draagkracht heeft. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en elke partij draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummers: C/13/702935 / FA RK 21-3608 en
C/13/710416 / FA RK 21-7512
Beschikking d.d. 20 april 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.A.M. Ansink, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E. Cekic, gevestigd te Uitgeest.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 4 juni 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier d.d. 17 maart 2022 met producties van de man;
- het F9-formulier d.d. 24 maart 2022 met producties van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 25 maart 2022 met vermeerdering van de verzoeken van de vrouw alsmede producties;
- het F9-formulier d.d. 31 maart 2022 met producties van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen, de advocaat van de vrouw en mr. F.J. Mascini, als waarnemer voor mr. Ansink.
1.3.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken en hebben daarvan gebruik gemaakt door het invullen van het aan hen toegezonden formulier.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 21 mei 1999 te Lushnje, Albanië. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2015 te [geboorteplaats] .
2.3.
Voorlopige voorzieningen
2.3.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 februari 2021 (zaak- en rekestnummer: C/13/694349 / FA RK 20-8320) zijn de verzoeken van ieder van partijen tot toevertrouwing van de minderjarigen aan hem/haar, alsmede de verzoeken van de vrouw tot het alleengebruiksrecht van de woning en om een kinderbijdrage, afgewezen. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat geen sprake was van een onhoudbare situatie, althans dat dit onvoldoende is gebleken, zodat partijen voorlopig samen met de minderjarigen in de woning konden blijven wonen en voor toewijzing van het alleengebruiksrecht van de woning aan de vrouw geen grond was. Gelet hierop kwam de rechtbank niet aan de overige verzoeken toe.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Hoofdverblijf minderjarigen
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem/haar zal zijn.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.5.3.
De man heeft hiertoe aangevoerd dat de vrouw lange tijd de hoofverzorger van de minderjarigen is geweest. In 2019 is een omslag hierin geweest waarna zij veel van huis was, niet meer de zorg voor de minderjarigen op zich nam en de man sindsdien deze taak vervult.
De vrouw heeft dit betwist en aangevoerd dat zij jarenlang niet werkte en voor de minderjarigen zorgde. De man kan niet accepteren dat zij inmiddels een zelfstandige, werkende vrouw is geworden. Zij combineert haar werk met de zorgtaken voor de minderjarigen en dat gaat prima, aldus de vrouw. Zij betwist dat de man de zorgtaken op zich heeft genomen en voert aan dat het in het belang van de minderjarigen is, dat de vrouw de zorg voortzet.
2.5.4.
De rechtbank bepaalt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw jarenlang de hoofdverzorger was van de minderjarigen. De zorg voor de minderjarigen is pas na de detentie van de man in 2019 meer gelijk verdeeld over partijen, omdat de vrouw tijdens de detentie uit financiële noodzaak is gaan werken en is blijven werken. Beide partijen werken, echter de vrouw heeft meer ruimte om de minderjarigen op te vangen en te verzorgen. Immers, de vrouw werkt dagelijks tot 14:00 uur, waarna zij de minderjarigen kan opvangen, dit in tegenstelling tot de man, die dagelijks van zeer vroeg tot ’s avonds 17:00/17:30 uur werkzaam is. Gedurende het weekend zijn beide partijen vrij.
De rechtbank acht het daarnaast zorgelijk hoe negatief de man zich uitlaat over de vrouw als moeder. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 3 februari 2021 bleek al dat de man de vrouw diskwalificeerde als moeder en heeft de rechtbank hem als advies gegeven hiermee, in het belang van de minderjarigen, te stoppen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man hiermee niet gestopt is.
De rechtbank overweegt dan ook dat de vrouw beter dan de man in staat lijkt om de band van de minderjarigen met de andere ouder in stand te houden en te bevorderen.
Dit alles overwegende acht de rechtbank het in het belang van de minderjarigen dat zij hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben.
De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vrouw toe en dat van de man af.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
De vrouw heeft aanvullend verzocht om een zorgregeling te bepalen tussen de minderjarigen en de man, waarbij de minderjarigen eenmaal per twee weken op zaterdag en zondag omgang met de man hebben en de man de minderjarigen ophaalt en terugbrengt.
De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
2.6.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.6.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.7.
Woning
2.7.1.
Beide partijen hebben om het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
2.7.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
2.7.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.7.4.
Beide partijen hebben daartoe aangevoerd, dat zij de woning met de minderjarigen willen blijven bewonen en geen uitzicht op andere woonruimte hebben.
2.7.5.
De rechtbank zal het voortgezet gebruik van de woning toekennen aan de vrouw, nu deze daarbij meer belang heeft dan de man. Daartoe is doorslaggevend dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw is bepaald en het voor de minderjarigen van groot belang is dat zij in de voor hen vertrouwde omgeving kunnen verblijven. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ook uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij wensen dat de minderjarigen in de woning kunnen blijven wonen.
De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de vrouw toe en de man af.
2.8.
Onderhoudsbijdragen
2.8.1.
De vrouw heeft, na wijziging, verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 257,-- per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 642,-- per maand vast te stellen, nu zij hieraan financieel behoefte heeft. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om afwijzing van deze verzoeken.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens bevoegd om van het verzoek om een partnerbijdrage kennis te nemen.
2.8.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.8.4.
Partijen zijn het er over eens bij de alimentatieberekeningen uit te gaan van de onttrekkingen uit ieders onderneming in plaats van de winst uit onderneming en dat voor zowel de berekening van de behoefte als de draagkracht gerekend wordt met de rekenmodule 2022-I.
Kinderbijdrage
2.8.5.
De rechtbank berekent een kinderbijdrage van € 258,-- per kind, per maand, ten laste van de man. Aangezien de vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 257,-- per kind, per maand, wijst de rechtbank dat verzoek toe. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Behoefte minderjarigen
2.8.6.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,--)]. Bij een NBI van minder dan € 1.700,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
2.8.7.
Voor de man gaat de rechtbank uit van het gemiddelde van zijn onttrekkingen in het jaar 2020, te weten € 39.054,-- en in het jaar 2021, te weten € 54.391,--. Dat leidt tot een gemiddeld bedrag aan onttrekkingen van € 46.723,--. De rechtbank houdt geen rekening met de onttrekkingen in het jaar 2019 omdat de man in dat jaar gedurende 6 maanden gedetineerd was, zodat dit jaar niet representatief is. De rechtbank houdt voorts rekening met de ondernemersaftrek, de MKB winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen. De man heeft daarmee een NBI van € 3.140,-- per maand.
2.8.8.
De vrouw is op 1 januari 2020 gestart met haar onderneming. Voor de vrouw gaat de rechtbank uit van het gemiddelde van haar onttrekkingen in het jaar 2020, te weten € 16.496,-- en in het jaar 2021, te weten € 10.584,--. Dat leidt tot een gemiddeld bedrag aan onttrekkingen van € 13.540,--. De rechtbank houdt rekening met de ondernemersaftrek, de MKB winstvrijstelling, de startersaftrek en de van toepassing zijnde heffingskortingen, waaronder de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De vrouw heeft daarmee een NBI ter hoogte van € 1.108,- per maand.
2.8.9.
Partijen hebben een NBI, te vermeerderen met het kindgebonden budget voor scheiding, van € 4.556,-- per maand; dit leidt, rekening houdende met de leeftijd van de minderjarigen, tot een behoefte volgens de tabel van het rapport Alimentatienormen van € 367,-- per kind, per maand.
Draagkracht partijen
2.8.10.
Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 825,-- per maand. De vrouw heeft een minimale draagkracht volgens de tabel van € 50,-- per maand. Partijen hebben samen niet genoeg draagkracht om in de gehele behoefte van de minderjarigen ad € 1.101,-- te kunnen voldoen. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen is dan ook conform zijn draagkracht € 825,-- per maand.
Zorgkorting en te betalen kinderbijdrage
2.8.11.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van de minderjarigen per maand, te weten een bedrag van € 55,-- per kind, per maand, gezien voornoemde zorgverdeling. Dit bedrag kan echter niet geheel op de draagkracht van de man in mindering worden gebracht gezien het tekort in de draagkracht van partijen om in de behoefte van de minderjarigen te kunnen voorzien. Dat tekort dienen partijen gelijkelijk te dragen, zodat uiteindelijk een zorgkorting geldt van € 17,-- per kind, per maand. Een en ander leidt tot de uiteindelijke kinderbijdrage ten laste van de man, zoals hiervoor genoemd.
Partnerbijdrage
2.8.12.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage ten laste van de man af, nu de man hiertoe onvoldoende draagkracht heeft. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze conclusie komt. Ook hierbij zijn de berekeningen aan deze beschikking gehecht.
De behoefte van de onderhoudsgerechtigde
2.8.13.
Maatgevend voor de behoefte van de vrouw is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. De rechtbank gaat uit van voornoemd NBI van ieder van partijen en houdt daarbij rekening met de kosten van de minderjarigen.
Conform de zogenoemde hofnorm gaat de rechtbank ervan uit dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw 60% van dit bedrag bedraagt. De rechtbank becijfert de behoefte van de vrouw op € 2.073,- netto per maand. Om te bepalen of en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen. Hierdoor resteert een aanvullende behoefte van € 1.015,-- netto per maand (€ 1.325,-- bruto per maand).
2.8.14.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut en daarmee in haar behoefte kan voorzien. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat zij fulltime werkt maar daarmee niet in haar volledige behoefte kan voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij behoeftig is, zodat berekend dient te worden of en zo ja, met welk bedrag de man kan bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud.
De draagkracht van de onderhoudsplichtige en de te betalen bijdrage
Voor de bepaling van het NBI van de man verwijst de rechtbank naar de gemiddelde onttrekkingen uit onderneming van de man, zoals hiervoor is becijferd. Daarnaast is rekening gehouden met de helft van het eigenwoningforfait op basis van een WOZ-waarde van de woning van € 548.000,--. Zoals uit het hierna volgende blijkt blijven partijen immers vooralsnog gezamenlijk eigenaar van hun koopwoning. In de rekenmodule is dan ook de wizard ‘onverdeelde woning’ toegepast. Dat zorgt er onder meer voor dat fiscaal gezien aan de man de helft van de hypotheekrente wordt toegerekend (ongeacht wie feitelijk deze last draagt). Het NBI is vervolgens verminderd met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een kale huurlast van € 1.250,-- per maand, zoals door de man genoemd en de rechtbank aannemelijk acht, de helft van de premie levensverzekering, te weten een bedrag van € 250,-- per maand, de helft van het forfait overige eigenaarslasten, een premie ziektekosten-verzekering van € 100,-- per maand en het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen. Hieruit volgt dat de man geen draagkracht meer heeft voor het kunnen voldoen van een partnerbijdrage.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande (ontbonden) gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.9.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.9.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.9.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.9.5.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.9.6.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
2.9.7.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
Inhoudelijk
2.9.8.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.9.9.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 4 juni 2021, te weten de datum waarop het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank is ontvangen. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor in beginsel de peildatum 4 juni 2021 wordt gehanteerd.
2.9.10.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
De echtelijke woning en daarop rustende hypotheek en de beleggingsverzekering
2.9.11.
De vrouw heeft verzocht te bepalen, dat de echtelijke woning alsmede de daarop rustende hypotheek en de daaraan gekoppelde beleggingsverzekering, onverdeeld zullen blijven gedurende een periode van drie jaar op de voet van art. 3:178 lid 3 BW en de vrouw gedurende deze periode het uitsluitend gebruik van deze woning heeft.
2.9.12.
De man heeft aanvankelijk tegen dit verzoek verweer gevoerd en gesteld dat wel tot verdeling van de woning dient te worden overgegaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter uitdrukkelijk te kennen gegeven er mee in te stemmen dat de woning ten behoeve van de minderjarigen onverdeeld blijft. De man heeft laten weten echter niet met de aanvullende voorwaarde van de vrouw, te weten dat zij in de periode van onverdeeldheid het uitsluitend gebruik van de woning heeft (hij wil zelf het uitsluitend gebruik), in te stemmen en heeft verzocht om de periode van onverdeeldheid te wijzigen naar maximaal twee jaar, vanwege de op hem van toepassing zijnde fiscaliteiten.
2.9.13.
De vrouw heeft hierop laten weten in te kunnen stemmen met de wijziging van de termijn van onverdeeldheid van drie naar twee jaar. Ook zijn partijen het er over eens geworden dat de gebruiker van de woning de hypotheekrente zal dragen en de premie voor de beleggingsverzekering gelijkelijk door partijen zal worden gedragen.
Partijen hebben echter geen volledige overeenstemming kunnen bereiken, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw inhoudelijk zal beoordelen.
2.9.14.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 3:179 lid 1 BW het uitgangspunt is dat geen van partijen gedwongen kan worden om een gemeenschapsgoed onverdeeld te laten. Uitstel van de verdeling kan alleen aan de orde zijn indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door een verdeling worden gediend. Nu de man echter tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven in te kunnen stemmen met het onverdeeld laten van de echtelijke woning, is tegen dit deel van het verzoek van de vrouw geen verweer gevoerd zodat de rechtbank dit zal toewijzen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de echtelijke woning van partijen voor een periode van twee jaar onverdeeld zal blijven.
De rechtbank verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om te bepalen dat zij gedurende deze periode het uitsluitend gebruiksrecht van deze woning heeft, nu hiertoe de wettelijke grondslag ontbreekt.
De vakantiewoning te [locatie]
2.9.15.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt op dit punt, te weten dat de woning te [locatie] voor een periode van twee jaar onverdeeld zal blijven.
De ondernemingen
2.9.16.
Partijen zijn het er over eens, dat de eenmanszaak van de vrouw genaamd [naam eenmanszaak 2] met alle activa en passiva aan haar wordt toegedeeld en de eenmanszaak van de man genaamd [naam eenmanszaak 1] met alle activa en passiva aan hem wordt toegedeeld, een en ander zonder nadere verrekening.
De auto’s
2.9.17.
Partijen zijn het er over eens, dat de vrouw de Mercedes Benz C-klasse toegedeeld krijgt en de man de Mercedes Benz E-klasse toegedeeld krijgt, een en ander zonder nadere verrekening.
De banksaldi
2.9.18.
Partijen zijn het er over eens, dat ieder de eigen rekeningen op zijn/haar naam met het daarop aanwezige saldo toegedeeld krijgt, een en ander zonder nadere verrekening.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat er geen gezamenlijke bankrekening is.
De schulden
2.9.19.
Er zijn diverse schulden. De vrouw meent dat de schulden ten name van de man aan hem verknocht zijn en niet in de gemeenschap vallen. De vrouw heeft verzocht de draagplicht van de schulden vast te stellen in die zin dat de man hiervoor volledig draagplichtig is. De man heeft om afwijzing verzocht; hij stelt dat alle schulden in de gemeenschap vallen.
2.9.20.
De rechtbank stelt voorop, dat de hoofdregel in het regime van een gemeenschap van goederen is, dat beide echtgenoten in beginsel gelijk draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden en dat hiervan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden vanaf kan worden geweken. Artikel 1:94 lid 3 BW (oud) maakt hierop een uitzondering, in die zin dat schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
De rechtbank stelt voorop dat van verknochtheid geen sprake is, zodat beide partijen gelijk draagplichtig zijn voor de gemeenschapschulden per peildatum.
2.9.21.
Ten aanzien van de door de man genoemde aanslag van de gemeente Amsterdam van in totaal € 2.052,22 overweegt de rechtbank dat het gedeelte dat ontstaan is voor de peildatum (in totaal € 1.895,12) in de ontbonden gemeenschap valt en het gedeelte dat daarna ontstaan is (in totaal € 157,10) erbuiten valt en derhalve voor rekening van de man blijft.
De door de man genoemde aanslag omzetbelasting betreft een zakelijke schuld, zodat deze voor rekening van de man blijft gezien de overeenstemming tussen partijen genoemd in rechtsoverweging 2.9.16.
De lening bij Santander ter hoogte van € 1.178,70 op 30 april 2021 ligt zo dicht bij de peildatum dat de rechtbank er van uitgaat dat genoemd saldo per peildatum nog steeds aanwezig was zodat deze in de ontbonden gemeenschap is gevallen.
Het overzicht van de achterstand bij Ohra dateert van december 2020 zodat onvoldoende is komen vast te staan dat genoemde schuld per peildatum nog steeds aanwezig was.
Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat een totaalbedrag van € 3.3073,82 aan schulden in de ontbonden gemeenschap is gevallen, zodat beide partijen hiervoor gelijk draagplichtig zijn. De rechtbank wijst er voorts op dat dit geldt voor alle, tot aan de peildatum 4 juni 2021 ontstane schulden, ook voor mogelijke schulden die op het moment van de procedure nog niet bekend waren.
2.10.
Overige verzoeken van de vrouw
2.10.1.
De vrouw heeft voorts verzocht om de man te gebieden alle bescheiden die betrekking hebben op de woning inclusief hypotheek, spaarpolis en het beslag en de strafrechtelijke vordering van het OM in het geding te brengen; alsmede
de man te gebieden het arrest c.q. de arresten van het Gerechtshof, gewezen na de zitting op 26 oktober 2021 in het geding te brengen, althans de man te bevelen schriftelijke informatie in het geding te brengen over de door het OM in beslag genomen contante gelden.
Gezien de voorgaande beslissing wijst de rechtbank de verzoeken van de vrouw wegens gebrek aan belang, af.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/702935 / FA RK 21-3608:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Lushnje, Albanië op 21 mei 1999;
3.2.
bepaalt dat voornoemde minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn dat voornoemde minderjarigen eenmaal per twee weken op zaterdag en zondag bij de man verblijven, waarbij de man de minderjarigen zal ophalen en terugbrengen;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man € 257,-- per kind, per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf van de minderjarigen, de zorgregeling, het voortgezet gebruik van de woning en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/710416 / FA RK 21-7512:
3.9.
sluit de vordering tot verdeling van de woning aan de [adres] , op de voet van art. 3:178 lid 3 BW, uit voor ten hoogste twee jaren, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking;
3.10.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om haar, gedurende voornoemde onverdeeldheid van de echtelijke woning, het uitsluitend gebruiksrecht toe te kennen;
3.11.
sluit de vordering tot verdeling van de vakantiewoning van partijen te [locatie] uit voor ten hoogste twee jaren, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking conform de tussen partijen tijdens de mondelinge behandeling bereikte overeenstemming;
3.12.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, met gesloten beurzen, als volgt vast:
Aan de man wordt toegedeeld:
  • de eenmanszaak [naam eenmanszaak 1] met alle activa en passiva;
  • de Mercedes Benz E-klasse;
  • de bankrekeningen met de daarop aanwezige saldi op zijn naam.
Aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • de eenmanszaak [naam eenmanszaak 2] met alle activa en passiva;
  • de Mercedes Benz C-klasse;
  • de bankrekeningen met de daarop aanwezige saldi op haar naam.
3.13.
bepaalt dat partijen in gelijke mate draagplichtig zijn voor alle tot aan de peildatum van 4 juni 2021 ontstane schulden, waaronder in ieder geval zijn begrepen de schulden zoals opgenomen onder rechtsoverweging 2.9.21;
3.14.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.15.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.16.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C.M. Oude Hengel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 20 april 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.