2.8.Onderhoudsbijdragen
2.8.1.De vrouw heeft, na wijziging, verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 257,-- per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 642,-- per maand vast te stellen, nu zij hieraan financieel behoefte heeft. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om afwijzing van deze verzoeken.
2.8.2.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens bevoegd om van het verzoek om een partnerbijdrage kennis te nemen.
2.8.3.De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.8.4.Partijen zijn het er over eens bij de alimentatieberekeningen uit te gaan van de onttrekkingen uit ieders onderneming in plaats van de winst uit onderneming en dat voor zowel de berekening van de behoefte als de draagkracht gerekend wordt met de rekenmodule 2022-I.
2.8.5.De rechtbank berekent een kinderbijdrage van € 258,-- per kind, per maand, ten laste van de man. Aangezien de vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 257,-- per kind, per maand, wijst de rechtbank dat verzoek toe. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
2.8.6.De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,--)]. Bij een NBI van minder dan € 1.700,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
2.8.7.Voor de man gaat de rechtbank uit van het gemiddelde van zijn onttrekkingen in het jaar 2020, te weten € 39.054,-- en in het jaar 2021, te weten € 54.391,--. Dat leidt tot een gemiddeld bedrag aan onttrekkingen van € 46.723,--. De rechtbank houdt geen rekening met de onttrekkingen in het jaar 2019 omdat de man in dat jaar gedurende 6 maanden gedetineerd was, zodat dit jaar niet representatief is. De rechtbank houdt voorts rekening met de ondernemersaftrek, de MKB winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen. De man heeft daarmee een NBI van € 3.140,-- per maand.
2.8.8.De vrouw is op 1 januari 2020 gestart met haar onderneming. Voor de vrouw gaat de rechtbank uit van het gemiddelde van haar onttrekkingen in het jaar 2020, te weten € 16.496,-- en in het jaar 2021, te weten € 10.584,--. Dat leidt tot een gemiddeld bedrag aan onttrekkingen van € 13.540,--. De rechtbank houdt rekening met de ondernemersaftrek, de MKB winstvrijstelling, de startersaftrek en de van toepassing zijnde heffingskortingen, waaronder de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De vrouw heeft daarmee een NBI ter hoogte van € 1.108,- per maand.
2.8.9.Partijen hebben een NBI, te vermeerderen met het kindgebonden budget voor scheiding, van € 4.556,-- per maand; dit leidt, rekening houdende met de leeftijd van de minderjarigen, tot een behoefte volgens de tabel van het rapport Alimentatienormen van € 367,-- per kind, per maand.
2.8.10.Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 825,-- per maand. De vrouw heeft een minimale draagkracht volgens de tabel van € 50,-- per maand. Partijen hebben samen niet genoeg draagkracht om in de gehele behoefte van de minderjarigen ad € 1.101,-- te kunnen voldoen. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen is dan ook conform zijn draagkracht € 825,-- per maand.
Zorgkorting en te betalen kinderbijdrage
2.8.11.De rechtbank ziet tot slot aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van de minderjarigen per maand, te weten een bedrag van € 55,-- per kind, per maand, gezien voornoemde zorgverdeling. Dit bedrag kan echter niet geheel op de draagkracht van de man in mindering worden gebracht gezien het tekort in de draagkracht van partijen om in de behoefte van de minderjarigen te kunnen voorzien. Dat tekort dienen partijen gelijkelijk te dragen, zodat uiteindelijk een zorgkorting geldt van € 17,-- per kind, per maand. Een en ander leidt tot de uiteindelijke kinderbijdrage ten laste van de man, zoals hiervoor genoemd.
2.8.12.De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage ten laste van de man af, nu de man hiertoe onvoldoende draagkracht heeft. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze conclusie komt. Ook hierbij zijn de berekeningen aan deze beschikking gehecht.
De behoefte van de onderhoudsgerechtigde
2.8.13.Maatgevend voor de behoefte van de vrouw is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. De rechtbank gaat uit van voornoemd NBI van ieder van partijen en houdt daarbij rekening met de kosten van de minderjarigen.
Conform de zogenoemde hofnorm gaat de rechtbank ervan uit dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw 60% van dit bedrag bedraagt. De rechtbank becijfert de behoefte van de vrouw op € 2.073,- netto per maand. Om te bepalen of en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen. Hierdoor resteert een aanvullende behoefte van € 1.015,-- netto per maand (€ 1.325,-- bruto per maand).
2.8.14.De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut en daarmee in haar behoefte kan voorzien. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat zij fulltime werkt maar daarmee niet in haar volledige behoefte kan voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij behoeftig is, zodat berekend dient te worden of en zo ja, met welk bedrag de man kan bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud.
De draagkracht van de onderhoudsplichtige en de te betalen bijdrage
Voor de bepaling van het NBI van de man verwijst de rechtbank naar de gemiddelde onttrekkingen uit onderneming van de man, zoals hiervoor is becijferd. Daarnaast is rekening gehouden met de helft van het eigenwoningforfait op basis van een WOZ-waarde van de woning van € 548.000,--. Zoals uit het hierna volgende blijkt blijven partijen immers vooralsnog gezamenlijk eigenaar van hun koopwoning. In de rekenmodule is dan ook de wizard ‘onverdeelde woning’ toegepast. Dat zorgt er onder meer voor dat fiscaal gezien aan de man de helft van de hypotheekrente wordt toegerekend (ongeacht wie feitelijk deze last draagt). Het NBI is vervolgens verminderd met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een kale huurlast van € 1.250,-- per maand, zoals door de man genoemd en de rechtbank aannemelijk acht, de helft van de premie levensverzekering, te weten een bedrag van € 250,-- per maand, de helft van het forfait overige eigenaarslasten, een premie ziektekosten-verzekering van € 100,-- per maand en het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen. Hieruit volgt dat de man geen draagkracht meer heeft voor het kunnen voldoen van een partnerbijdrage.