In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, die aanvankelijk een fulltime baan had tot 1 juni 2021, ontving naast zijn salaris ook een aanvullende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na de start van een nieuwe fulltime baan, heeft eiser op 5 juni 2021 een vakantie van 25 tot en met 27 mei 2021 te laat doorgegeven aan het UWV. Dit leidde tot een waarschuwing van het UWV, die eiser niet terecht vond en hiertegen in beroep ging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de vakantie niet tijdig te melden. Echter, de rechtbank oordeelt dat de opgelegde waarschuwing niet evenredig is in verhouding tot de omstandigheden van de zaak. Eiser had een fulltime dienstverband en was niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt tijdens zijn vakantie. De rechtbank weegt mee dat eiser in overleg met zijn werkgever de vakantie had opgenomen en zich niet gerealiseerd had dat hij dit ook aan het UWV moest doorgeven. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van de waarschuwing voor eiser niet in verhouding staan tot het doel van de inlichtingenplicht, namelijk het tijdig vaststellen van het recht op uitkering.
Daarom verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit van het UWV en herroept het primaire besluit. Tevens wordt bepaald dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.