In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2022 een vonnis gewezen in een geschil tussen DGB Energie B.V. en een consument, aangeduid als [gedaagde]. DGB vorderde betaling van een bedrag van € 794,89, dat bestond uit voorschotbedragen en eindnota's, nadat de consument de overeenkomst vroegtijdig had beëindigd. De consument had op 3 april 2020 een overeenkomst voor de levering van gas en elektriciteit gesloten, maar stapte op 7 juli 2020 over naar een andere energieleverancier. DGB stelde dat de consument, ondanks aanmaningen, het verschuldigde bedrag niet had voldaan en vorderde ook buitengerechtelijke incassokosten.
De kantonrechter moest beoordelen of de overeenkomst als consumentenovereenkomst kon worden aangemerkt, aangezien de consument aanvoerde dat de overeenkomst was gesloten voor zijn woonadres en niet voor zijn taxibedrijf. De rechter concludeerde dat de consument inderdaad als consument moest worden beschouwd, ondanks dat de overeenkomst op naam van zijn onderneming was gesloten. Dit leidde tot de vraag of de bedingen in de overeenkomst oneerlijk waren en of DGB aan haar informatieplichten had voldaan.
DGB had gesteld dat zij de consument telefonisch had benaderd en dat zij voldaan had aan de informatieplichten. De rechter oordeelde dat DGB voldoende bewijs had geleverd dat zij aan deze verplichtingen had voldaan. Echter, de rechter merkte op dat de consument mogelijk was misleid door de belofte van een lager voorschotbedrag, wat leidde tot de conclusie dat DGB zich mogelijk schuldig had gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor verdere uitlating door DGB over het voornemen tot ambtshalve vernietiging van de overeenkomst.