ECLI:NL:RBAMS:2022:2091

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
13.194389.21, 13.250372.21, 13.263236.21 en 13.008977.20 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrechtelijke zaak met woninginbraak en identiteitsfraude, oplegging van PIJ-maatregel

Op 22 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtelijke zaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die zich schuldig heeft gemaakt aan woninginbraak en identiteitsfraude. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A, B en C, gevoegd behandeld. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van een woninginbraak op 11 juli 2021 in Amsterdam, waarbij hij samen met een medeverdachte een geldbedrag en waardevolle spullen heeft weggenomen. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van identiteitsfraude in de periode van 23 december 2020 tot en met 23 februari 2021, waarbij hij de persoonsgegevens van slachtoffers heeft gebruikt om rekeningen te openen bij verschillende banken. In zaak C werd de verdachte beschuldigd van identiteitsfraude met betrekking tot een andere persoon in de periode van 9 maart 2021 tot en met 1 juli 2021.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in zaak A en B wettig en overtuigend schuldig is aan de ten laste gelegde feiten, maar sprak hem vrij van de afpersing in zaak C wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gedragsproblematiek van de verdachte in overweging genomen en heeft besloten om een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, gezien het hoge recidiverisico en de noodzaak voor intensieve behandeling. De rechtbank heeft ook een jeugddetentie van 69 dagen opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer van de woninginbraak.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de rapportages van deskundigen die wijzen op ernstige gedragsproblematiek. De PIJ-maatregel is opgelegd om de verdachte de kans te geven zich te rehabiliteren in een veilige en gestructureerde omgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.194389.21 (zaak A), 13.250372.21 (zaak B) en 13.263236.21 (zaak C)
Parketnummer vordering tul: 13.008977.20
Datum uitspraak: 22 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [adres verdachte]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 maart 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. I. Barendregt en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.M.A. Kersten, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), psychiater mevrouw L.C.S. Smallenburg, Kinder- en Jeugdpsychiater de heer B.G.J. Gunnewijk en GZ-psycholoog mevrouw A.M.I. Peelen naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
op 11 juli 2021 te Amsterdam een woninginbraak in vereniging door middel van een valse sleutel;
Zaak B
in de periode van 23 december 2020 tot en met 23 februari 2021 te Amsterdam identiteitsfraude met de naam en/of geboortedatum en/of het BSN-nummer en/of het rekeningnummer en/of adresgegevens van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 3] door deze persoonsgegevens ter beschikking te stellen aan de SNS bank en/of Bunq Bank en/of Knab Bank ten behoeve van het openen van een of meerdere (betaal)rekening(en) op naam van voornoemde [slachtoffer 2] ;
Zaak C
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 9 tot en met 10 maart 2021 te Amsterdam medeplegen van afpersing van een ID-kaart toebehorende aan [slachtoffer 4] ;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
in de periode van 9 maart 2021 tot en met 1 juli 2021 te Amsterdam identiteitsfraude met de naam en/of geboortedatum en/of het BSN-nummer en/of het rekeningnummer en/of adresgegevens van [naam 3] door deze persoonsgegevens ter beschikking te stellen aan de Rabobank en/of de Bunq Bank ten behoeve van het openen van een of meerdere (betaal)rekening(en) en/of telefoonabonnement(en) op naam van voornoemde [naam 3] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

Zaak C
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak C onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Uit de aangifte en de aanvullende aangifte blijkt dat verdachte met anderen de ID-kaart van aangever [slachtoffer 4] onder bedreiging heeft afgenomen. Aangever geeft niet alleen een signalement af waar verdachte binnen past, maar tevens zijn bijnaam [bijnaam verdachte] en het telefoonnummer, dat is te herleiden tot de Nokia telefoon die verdachte in zijn broekzak had tijdens zijn aanhouding. Daarnaast wordt de ID-kaart van aangever bij de medeverdachte aangetroffen waar verdachte op het moment van aanhouding mee in de auto zit en zijn in diezelfde auto een bankpas en Rabo reader op naam van een andere persoon aangetroffen. In het licht van het dossier blijkt dat verdachte een bepaalde modus operandi heeft waarbinnen dit feit past. Verdachte gaat samen met vrienden naar kwetsbare mensen toe, die bijvoorbeeld onder bewind en/of curatele staan. Verdachte doet eerst aardig tegen hen, waarna de sfeer langzamerhand naar dreigend verandert. Het voorgaande wordt onderstreept doordat de hele buurt bang voor verdachte is. Op grond van de aangifte en het aantreffen van de ID-kaart in de aanwezigheid van verdachte in combinatie met de hele zweem aan bedreigingen in dit dossier, acht de officier van justitie het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak C onder 1 ten laste gelegde feit.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Aangever [slachtoffer 4] heeft aangifte gedaan met betrekking tot een incident dat op 9 maart 2021 of 10 maart 2021 heeft plaatsgevonden. Aangever heeft verklaard dat er drie jongens op hem kwamen aflopen. Eén van deze jongens kende aangever als zijnde [bijnaam verdachte] , omdat hij de vorige maand coke van hem had gekocht. Aangever heeft verklaard dat hij dit ditmaal afsloeg, waarop diezelfde jongen tegen aangever zei “doe maar je bankpas of je ID-kaart anders schoppen we je in elkaar”. Aangever wilde van deze bedreiging en situatie af waardoor hij zijn ID-kaart heeft afgegeven.
De rechtbank overweegt dat er sterke aanwijzingen zijn dat de aangever met “de kleine” verdachte bedoelt. Er is echter in het dossier geen steunbewijs aanwezig voor deze aangifte, waardoor niet wordt voldaan aan het bewijsminimum. De omstandigheid dat het identiteitsbewijs van aangever op 25 maart 2021 is aangetroffen bij de persoon met wie verdachte in een auto zat tijdens zijn aanhouding, is niet redengevend voor het bewijs dat verdachte die identiteitskaart op 9 of 10 maart 2021 van aangever zou hebben afgenomen. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde afpersing.

5.Waardering van het bewijs

Zaak A
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak A ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachteheeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw merkt daarbij wel op dat verdachte ter zitting met klem heeft ontkend dat er sprake is geweest van de in de ten laste gelegde beschreven druk/bedreiging om de sleutel te verkrijgen. Verdachte dient hier dan ook partieel van te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 11 juli 2021 heeft er in het huis van aangeefster [slachtoffer] een woninginbraak plaatsgevonden. Uit de aangifte blijkt dat aangeefster met haar kleinzoons op hun verzoek een stukje buiten is gaan fietsen. Nadien kwamen zij met zijn drieën weer terug bij de woning. Haar oudste kleinzoon, medeverdachte [medeverdachte 1] , deed de deur van de woning open. Aangeefster liep vervolgens de woning binnen en zag direct dat de woning overhoop was gehaald. [medeverdachte 1] zei tegen aangeefster dat zij niet moest schrikken, vanwege de kluis. Aangeefster is onmiddellijk naar haar kluis gelopen en zag dat er geen geld meer in de kluis lag. Later zag ze dat alleen de slaapkamers overhoop waren gehaald en dat ook de Playstation 4, sieraden, Playstation spellen en Airpods waren weggenomen. Bij binnenkomst was er geen braakschade te zien.
Medeverdachte [medeverdachte 1] gaf aan zijn grootmoeder aan dat hij het weggenomen geld en de weggenomen spullen kon ophalen en aan haar kon teruggeven. Uit zijn verklaring blijkt dat [medeverdachte 1] van verdachte allerlei dure cadeaus zou hebben gekregen waar verdachte niets voor terug hoefde. Ook zou medeverdachte [medeverdachte 1] met verdachte hebben afgesproken dat hij geld zou investeren, om daar vervolgens meer geld mee te verdienen. Medeverdachte [medeverdachte 1] pakte daarvoor geld uit de kluis van zijn grootmoeder. Verdachte wilde weten waar medeverdachte [medeverdachte 1] zijn geld vandaan haalde. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vervolgens aan verdachte verteld dat hij het geld uit de kluis van zijn grootmoeder pakte. [medeverdachte 1] heeft de kluis aan verdachte laten zien. Nu de batterij van de kluis op was, stond de kluis open. Verdachte heeft allerlei filmpjes van de kluis met het geld gemaakt. Vervolgens hebben zij een plan gemaakt om het geld uit de kluis weg te nemen. Medeverdachte [medeverdachte 1] zou zijn grootmoeder uit huis lokken en verdachte zou met een vriend onopgemerkt de woning ingaan nadat zij via medeverdachte [medeverdachte 1] de sleutels van de woning hadden gekregen.
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat niet kan worden bewezen dat er bij het afgeven van de sleutelbos aan verdachte sprake is geweest van druk en/of bedreiging. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij afwist van de kluis met geld bij de grootmoeder van medeverdachte [medeverdachte 1] en dat hij afwist van het plan om het geld uit de kluis te halen. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat het verdachte is geweest die de weggenomen spullen in de avond na de inbraak in een tas aan zijn oom heeft gegeven. De oom van verdachte heeft vervolgens deze tas teruggegeven aan de familie van aangeefster.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de rol van verdachte groter is geweest dan dat hij zelf ter zitting heeft verklaard. Volgens verdachte kwam het plan om het geld van aangeefster uit de woning weg te nemen van [medeverdachte 1] en heeft verdachte hem in contact gebracht met een andere jongen om het plan uit te voeren. Verdachte zou daarvoor betaald krijgen. Verdachte heeft echter de naam van deze jongen niet willen noemen, waardoor zijn verklaring niet verifieerbaar is. Gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] en de rol van verdachte voor en vlak na de inbraak, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte tijdens de inbraak ook in de woning is geweest en het geld zelf, mogelijk samen met een derde persoon en in ieder geval in samenwerking met [medeverdachte 1] , heeft weggenomen. Het feit kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.
Zaak B
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak B ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachteheeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbankis van oordeel dat de tenlastegelegde identiteitsfraude wettig en overtuigend kan worden bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Aangever [slachtoffer 2] heeft aangifte gedaan van identiteitsfraude. Aangever zag op 20 januari 2021 op zijn bankapp dat er bedragen waren afgeschreven welke hij niet eraf had gehaald. Op 19 februari 2021 kreeg aangever bericht van de SNS Bank dat zijn inloggegevens waren gewijzigd. Vervolgens heeft aangever samen met zijn zus alle banken gebeld en kwamen zij er achter dat bij de SNS Bank, de Bunq Bank en de Knab Bank rekeningen op zijn naam waren geopend of aangevraagd.
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij in januari 2021 met verdachte had afgesproken om zijn uitgeleende elektrische fiets op te halen. Verdachte zei tegen aangever dat hij zijn bankpas en pincode nodig had om de fiets terug te krijgen, die hij verkocht bleek te hebben. Een aantal dagen later moest aangever ook zijn dochters pinpas geven en wilde verdachte foto’s van aangever maken. Een korte periode nadat aangever zijn pinpas en pincode aan verdachte had gegeven, ontving hij berichten van de SNS Bank, de Knab Bank en de Bunq Bank dat er rekeningen waren geopend of aangevraagd op zijn naam.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte is een schoenendoos met allerlei bankbescheiden aangetroffen, waaronder brieven van bovengenoemde banken op naam van [slachtoffer 2] . Uit deze bankbescheiden blijkt dat er meerdere rekeningen zijn geopend op naam van [slachtoffer 2] en op de adressen van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] . Ook op de telefoon van verdachte zijn foto’s van bankbescheiden gevonden op naam van [slachtoffer 2] . Daarnaast is op de telefoon van verdachte een chatgesprek te lezen waarin verdachte een jas wil verkopen en het bankrekeningnummer van de Bunq bankrekening op naam van aangever doorgeeft. Uit de verklaring van [slachtoffer 4] blijkt dat verdachte contact met hem heeft opgenomen om aan te geven dat de brieven van voornoemde banken ten name van aangever [slachtoffer 2] met daarin bankpassen die bij [slachtoffer 4] werden afgeleverd van verdachte zijn. Vervolgens verklaart [slachtoffer 4] dat verdachte samen met oudere vrienden de brieven bij [slachtoffer 4] thuis heeft opgehaald. [slachtoffer 4] kent verdachte als [bijnaam verdachte] en wijst verdachte meteen aan als dader. Uit het dossier blijkt bovendien voldoende dat de bijnaam van verdachte [bijnaam verdachte] is.
Op grond van deze bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij het op frauduleuze wijze openen en gebruikmaken van de bankrekeningen bij de SNS Bank, de Knab Bank en de Bunq Bank op naam van [slachtoffer 2] en op de adresgegevens van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] . Verdachte heeft daarvoor de onder valse voorwendselen verkregen identificerende persoonsgegevens van aangever [slachtoffer 2] gebruikt. De verklaring van verdachte ter zitting dat hij slechts voor anderen een ID-kaart moest regelen van een persoon die 18-jaar of ouder is voor een account, is in het licht van voornoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang gezien, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Al hetgeen verdachte heeft verklaard is immers niet te verifiëren mede omdat verdachte geen enkele naam noemt.
Zaak C
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak C onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachteheeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbankis van oordeel dat de tenlastegelegde identiteitsfraude wettig en overtuigend kan worden bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Door de (inmiddels) curator van mevrouw [naam 3] is aangifte gedaan van identiteitsfraude. Nu [naam 3] in maart/april 2021 onder bewind stond, mocht zij slechts één bankrekening op haar naam hebben staan. Uit de van de Rabobank en de Bunq Bank verkregen informatie blijkt dat er op 9 maart 2021 in totaal vier rekeningen op naam van [naam 3] zijn geopend die zijn gekoppeld aan het adres van [slachtoffer 4] . Op 25 maart 2021 is verdachte aangehouden en is bij hem een ING bankpas op naam van [naam 3] aangetroffen. Daarnaast lag er in de auto van de medeverdachte [medeverdachte 2] een Rabobankpas op naam van [naam 3] en een Rabobank reader. In de galerij van de Huawai telefoon die onder verdachte in beslag is genomen is een document aangetroffen met een bevestiging van een Tele2 telefoonabonnement op naam van [naam 3] . Op de daarop volgende afbeeldingen zijn foto’s van de identiteitskaart van [naam 3] te zien en een foto van de bank applicatie van de Bunq Bank waarop te zien is dat de rekening op naam van [naam 3] staat.
Op grond van deze bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij het op frauduleuze wijze openen en gebruikmaken van de bankrekeningen bij de Rabobank en de Bunq Bank en het afsluiten van een telefoonabonnement op naam van [naam 3] . Verdachte heeft daarvoor de identificerende persoonsgegevens van [naam 3] gebruikt. Verdachte heeft ter zitting ontkend dat hij de bankrekeningen heeft geopend en een telefoonabonnement heeft afgesloten. Volgens verdachte heeft hij op verzoek van een ander een volwassene geregeld die mee wilde werken aan het openen van een gokaccount. Volgens verdachte heeft hij toen [naam 3] bereid gevonden, heeft hij zich er verder niet mee bemoeid maar zou hij wel € 150,- krijgen voor de bemiddeling. Verdachte heeft echter niet willen aangeven voor wie hij dit zou hebben gedaan en heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de op naam van [naam 3] gestelde bescheiden die bij hem zijn aangetroffen. De rechtbank kan daarom niet anders dan concluderen dat zijn verklaring in het licht van voornoemde bewijsmiddelen, in samenhang gezien, niet aannemelijk is.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
op 11 juli 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag en een Playstation 4-spelcomputer en sieraden, die geheel aan [slachtoffer] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, door met een sleutel tot welk gebruik hij, verdachte, niet was gerechtigd, de toegang tot een woning aan [adres] te verschaffen;
Zaak B
in de periode van 23 december 2020 tot en met 23 februari 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander, te weten de naam en geboortedatum en het BSN-nummer en het rekeningnummer en adresgegevens van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] , heeft gebruikt, door deze persoonsgegevens ter beschikking te stellen aan de SNS bank en Bunq Bank en Knab Bank, ten behoeve van het openen van betaalrekeningen op naam van voornoemde [slachtoffer 2] , met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan;
Zaak C
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
in de periode van 9 maart 2021 tot en met 1 juli 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander, te weten de naam en geboortedatum en het BSN-nummer en het rekeningnummer en adresgegevens van [naam 3] , heeft gebruikt, door deze persoonsgegevens ter beschikking te stellen aan de Rabobank en Bunq Bank, ten behoeve van het openen van betaalrekeningen en een telefoonabonnement op naam van voornoemde [naam 3] , met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan.
voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten vorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf en maatregelen

De officier van justitieheeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 70 dagen, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft gelet op de door haar bepleite vrijspraak primair bepleit verdachte geen straf op te leggen die hoger is dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht een PIJ-maatregel in voorwaardelijke vorm op te leggen. Verdachte houdt zich nu immers al geruime tijd aan de voorwaarden, waaronder de behandeling door Inforsa, die in het kader van de schorsing en de eerder opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) zijn gesteld. De raadsvrouw acht daarbij van belang dat verdachte een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, dat er sinds de laatste veroordeling maar één nieuwe verdenking is ontstaan en er daarna geen nieuwe politiecontacten meer zijn geweest. De PIJ-maatregel moet als uiterst middel dienen en acht de raadsvrouw in dit geval niet passend.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan een inbraak gepleegd in een woning. Het slachtoffer was bovendien een bekende. Verdachte en zijn mededader, de kleinzoon van het slachtoffer, hebben misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer had in haar kleinzoon, hetgeen de strafbare feiten nog ernstiger maakt. Verdachte en zijn mededader hebben een groot geldbedrag van het slachtoffer weggenomen en daarbij alleen aan hun eigen geldelijk gewin gedacht. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij op deze schaamteloze wijze inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan identiteitsfraude. Hij heeft de persoons- en/of bankgegevens van [slachtoffer 4] , [naam 3] en [slachtoffer 3] in handen gekregen en daar vervolgens meerdere bankrekeningen mee geopend en een telefoonabonnement afgesloten, waarschijnlijk ten behoeve van crimineel gebruik. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het algemeen nodig is om dienstverlening via het internet mogelijk te maken en van het vertrouwen van de kwetsbare slachtoffers in het bijzonder. Bovendien heeft hij schade toegebracht aan het vertrouwen dat in het bankwezen en betalingsverkeer moet kunnen worden gesteld en in de echtheid van identificerende persoonsgegevens die ten behoeve daarvan worden verstrekt. Door de persoonsgegevens van voornoemde personen te gebruiken heeft verdachte hen overlast en nadeel bezorgd.
De rechtbank rekent al het voorgaande verdachte ernstig aan.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 17 november 2022 waaruit blijkt dat verdachte drie keer eerder is veroordeeld door de kinderrechter, onder andere voor mishandelingen, het bezit van een steekwapen, opiumwetdelicten en fraude met persoonsgegevens.
Na het ontstaan van de huidige verdenkingen van fraude met persoonsgegevens, is verdachte op 9 juli 2021 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld tot een gedrag beïnvloedende maatregel. Daarmee houdt de rechtbank rekening conform artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • de rapportage Pro Justitia van 7 december 2021 opgemaakt door A.M.I. Peelen, GZ- psycholoog;
  • de rapportage Pro Justitia van 7 december 2021 opgemaakt door L.C.S. Smallenburg, psychiater, in samenwerking met B.G.J. Gunnewijk, Kinder- en Jeugdpsychiater ;
  • rapport van JBRA opgemaakt op 4 maart 2022.
De
psycholoog en psychiaterskomen tot de volgende conclusie.
Er wordt bij verdachte een ontremd-sociaalcontactstoornis, een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis (persisterende complexe rouwstoornis: verstoorde rouw), een norm overschrijdend gedragsstoornis, een aandachtsdeficiëntiec/hyperactiviteitsstoornis, gecombineerd beeld, en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling (met vooral antisociale kenmerken) gediagnosticeerd. Daarnaast is er sprake van een stoornis in het cannabisgebruik. Deze stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Betrokkene ontkent de tenlastegelegde feiten en wilde er met de rapporteurs niet over spreken. Hierdoor hebben rapporteurs te weinig informatie en inzicht verkregen om zicht te krijgen op de drijfveren en motieven van betrokkene om de tenlastegelegde feiten te plegen, indien bewezen. Op basis van de beschikbare informatie kunnen wel enige overwegingen worden gegeven. Het planmatige karakter van de ten laste gelegd feiten impliceert geen louter impulsief handelen, maar berekenend gedrag. Er is bij verdachte ook sprake van forensisch relevante functiestoornissen, te weten een verstoorde impulscontrole, gebrekkige emotieregulatie, geringe frustratie- en stresstolerantie en een beperkt probleemoplossend vermogen. Echter, of, hoe en in welke mate de omschreven aspecten van invloed zijn geweest en hoe alle elementen zich tot elkaar hebben verhouden, kan niet worden bepaald, vanwege bovenstaande beperkingen. Rapporteurs onthouden zich daarom van een advies over de mate van toerekenen.
Hoewel de doorwerking van de ten laste gelegde feiten niet geheel duidelijk werd, wordt het recidiverisico op delict gedrag ingeschat als ‘hoog’. Zijn gebrekkige impulscontrole en emotieregulatie, in combinatie met zijn bedreigde (antisociale) persoonlijkheidsontwikkeling, zijn daarbij doorslaggevend. Belangrijk hierin is dat ambulante behandeling blijft steken op contactopbouw, terwijl een werkrelatie die tot inhoudelijke behandeling leidt, er niet komt. Er zijn bij verdachte weinig beschermende factoren te benoemen. Ook zijn leefsituatie maakt profiteren van de behandeling bij Inforsa niet mogelijk. Verdachte kent inmiddels een vrij uitgebreide justitiële voorgeschiedenis, waarbij de ernst en diversiteit aan delicten waar verdachte van wordt verdacht, toeneemt.
Zoals ook in de eerdere pro Justitia rapportage van juni 2021 vermeld als situatieve conditie, wordt het verdachte wel ook bemoeilijkt om andere keuzes te maken: zijn leef- en opvoedomstandigheden, in het verleden als ook in het heden, maken dat hij van huis en in zijn (sociale) omgeving zeer weinig heeft meegekregen over het maken van prosociale keuzes. Gesloten jeugdzorg is reeds een gepasseerd station, gezien verdachte er wegvluchtte en aangeeft dat wederom te zullen doen als hij er geplaatst wordt. Voorts is het een zeer zorgelijke ontwikkeling dat verdachte in dezelfde periode als de ten laste gelegde feiten ogenschijnlijk zijn afspraken nakwam, op school en bij Inforsa, doch dat het eerdere pro Justitia onderzoek, de door rapporteurs geadviseerde voorwaardelijke PIJ-maatregel, zijn schorsende voorwaarden en de ter zitting opgelegde GBM hem er alsnog niet van weerhielden om de ten laste gelegde feiten te plegen. Over verdere condities is op te merken dat verdachte medicatie voor ADHD weigert, wat positief effect zou kunnen hebben op zijn ADHD-kenmerken. Zijn drugsgebruik verhoogt zijn (psychische) kwetsbaarheid, en daarmee ook het recidiverisico. Rapporteurs benadrukken hierin dat de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte in de richting van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis (in DSM-5 classificerende zin een normoverschrijdend-gedragsstoornis) ernstiger blijkt dan aanvankelijk werd gezien. Verdachte zijn amicale contactname en zijn kwetsbaarheden maken bovendien dat hulpverleners tot op heden geneigd blijven met verdachte mee te bewegen. Dit doet zijn persoonlijkheidsontwikkeling geen goed en die wordt er niet gunstig mee gestuurd.
Ter reductie van het hoge recidiverisico en gezien de combinatie van kwetsbaarheden die bij verdachte altijd al gezien werden, achten rapporteurs een multidimensionale benadering en geïntegreerde behandeling voor de combinatie van verdachte zijn stoornissen aangewezen. Waar rapporteurs in de eerdere pro Justitia rapportage nog enige kans van slagen zagen in een ambulante behandeling en verdachte hierin het voordeel van de twijfel gaven, is inmiddels gebleken dat het hem niet lukt in een ambulant kader te profiteren van behandeling. Er wordt dan ook geadviseerd de forensische behandeling in een klinische behandelsetting vorm te geven. De hoge mate van structuur en duidelijkheid binnen een klinische setting kan de voorwaarde scheppen om een behandeling aan te gaan. De behandeling kan zich dan richten op de verstoorde impulscontrole van verdachte, zijn emotieregulatieproblematiek en geringe stress- en frustratietolerantie, en op verbetering van zijn copingsvaardigheden. Hem binnen een behandelrelatie nogmaals stimuleren en motiveren voor medicatie gericht op ADHD wordt opnieuw geadviseerd. Ook dient de abstinentie van drugs zorgvuldig gemonitord te worden, alles met als doel zijn ontwikkeling in positieve zin te stimuleren. Andere insteekpunten van behandeling kunnen zijn het leren beheersen van agressieve impulsen. In een later stadium van behandeling is aandacht voor de verstoorde rouw van verdachte eveneens aangewezen. Het is daarnaast belangrijk om het contact met verdachte zijn vader en andere steunfiguren te onderhouden en hen bij de behandeling te betrekken, om te bezien welke rol zij kunnen spelen bij verdachte zijn resocialisatie.
Er wordt geen alternatieve mogelijkheid meer gezien om het gedrag van verdachte te beïnvloeden en (daarmee) het recidiverisico te verminderen, dan door de vormgeving van de noodzakelijke behandeling, toezicht en controle in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Rapporteurs gaven verdachte tijdens het eerdere onderzoek nog het voordeel van de twijfel, maar inmiddels rest er weinig anders dan een onvoorwaardelijke boven een voorwaardelijke PIJ-maatregel te adviseren. Alleen met deze maatregel wordt er nog een kans gezien waarin verdachte in een forensisch klinische setting in behandeling kan komen. Als hij al weet aan te haken in de behandeling, zal hier veel tijd overheen gaan. De kans van slagen wordt vergroot wanneer verdachte in een kleine groep zal verblijven, zodat hij meer individueel gestuurd en begeleid kan worden. Om zijn bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling positief te sturen en de behandeling tegelijkertijd op zijn kwetsbaarheden te richten, is een orthopedagogische benadering op zijn plek. Naar het oordeel van rapporteurs lijkt verdachte daar nu nog in enige mate bereikbaar voor. Een ander juridisch kader in het jeugdstrafrecht, te weten behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden, wordt al langere tijd niet meer voldoende toereikend geacht om de ontwikkeling van verdachte zo gunstig mogelijk te beïnvloeden.
De psychiaters en psycholooghebben ter zitting gepersisteerd bij hun adviezen en deze nader toegelicht.
Ter zitting heeft
de Raadgeadviseerd aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen. Er ligt een uitgebreid advies van de psychiaters en psycholoog. Er is veel geprobeerd om verdachte de begeleiding en behandeling te bieden die hij nodig heeft. Dit is echter niet voldoende van de grond gekomen. De Raad ziet daarom geen mogelijkheid om verdachte binnen het ambulante kader te behandelen.
JBRAheeft ter zitting naar voren gebracht dat zij zich inhoudelijk kunnen vinden in de adviezen, maar dat zij twijfelen over het feit of de vorm wel geschikt is. De vraag die speelt is of het wel binnen komt bij verdachte. In principe lukt het om verdachte te begeleiden in de schorsing met voorwaarden. Hij komt de afspraken na. Maar toch voelt ook JBRA wat er tijdens de mondelinge behandeling naar voren komt. Alhoewel verdachte inmiddels al één jaar in behandeling is bij Inforsa, is het sindsdien niet gelukt om aan de inhoudelijke behandeling toe te komen.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is, op grond van hetgeen de deskundigen, de Raad en JBRA in hun rapporten vermelden – en welke de rechtbank ten aanzien van de forensisch diagnostische conclusies overneemt -, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte sprake is van ernstige gedragsproblematiek waarvoor intensieve behandeling nodig is. De veelvuldigheid aan gediagnostiseerde stoornissen maakt dat verdachte zich in de criminaliteit blijft begeven. Daarom is er sprake van een hoog recidive risico dat zonder intensieve behandeling onveranderd blijft bestaan. Een stevig kader is nodig om de benodigde behandeling te waarborgen. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiele setting van een JJI kan plaatsvinden. Er is bij verdachte sprake van ernstig disfunctioneren op verschillende terreinen en eerdere ambulante interventies zijn niet toereikend gebleken. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid is mee te werken met de ambulante hulpverlening, maar gelet op alle adviezen van de deskundigen, het feit dat de behandeling bij Inforsa na bijna één jaar nog niet inhoudelijk van de grond is gekomen en verdachte zelfs in het strakke ambulante kader zijn behandelaars heeft weten te bespelen, heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat behandeling binnen het ambulante kader voldoende effect zal hebben. Bovendien heeft verdachte zich in juli 2021, tussen de zitting en de uitspraak, waarbij een voorwaardelijke PIJ-maatregel boven zijn hoofd hing, desondanks schuldig gemaakt aan de woninginbraak (zaak A). Het voorgaande onderstreept voor de rechtbank dat verdachte op de oppervlakte goed mee lijkt te werken, maar zich ondertussen bezig blijft houden met criminele activiteiten.
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiaters en de Raad in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. Deze maatregel is tevens in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom aan verdachte de PIJ-maatregel onvoorwaardelijk opleggen. Ondanks dat dit een maatregel betreft die vrijheidsbeneming met zich meebrengt, zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis niet opheffen. Nu verdachte volgens JBRA te begeleiden is met de schorsingsvoorwaarden, hij sinds zijn schorsing niet met politie en justitie in aanraking is gekomen en er overigens ook geen gronden zijn om de schorsing op te heffen, acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat verdachte zijn berechting in vrijheid afwacht, zolang de uitspraak niet onherroepelijk is. Dit betekent dat de schorsingsvoorwaarden voortduren, zolang de uitspraak niet onherroepelijk is.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel niet zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel niet mogelijk is. De maatregel geldt voor de duur van drie jaren.
De rechtbank acht het gelet op de ernst van de feiten passend en geboden om, naast het opleggen van de PIJ-maatregel, aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. De rechtbank acht het van belang dat verdachte spoedig zal starten met behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De rechtbank zal daarom aan verdachte een jeugddetentie opleggen gelijk aan het voorarrest zoals door de officier van justitie is geëist.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer] :
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 111,75,- aan materiële schadevergoeding en € 350,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie gevorderd deze niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Aangeefster was niet thuis tijdens de inbraak en ook niet is gebleken dat zij ernstige psychische problemen heeft gekregen als gevolg van de inbraak. Volgens de officier van justitie is er gelet op de jurisprudentie onder deze omstandigheden geen vergoeding mogelijk is.
De raadsvrouw van verdachteheeft zich voor wat betreft de immateriële schadevergoeding aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie. Ten aanzien van de materiële schadevergoeding verzoekt de raadsvrouw deze af te wijzen. Het is niet vast te stellen dat de Airpods daadwerkelijk op 11 juli 2021 zijn gestolen, te meer nu dit pas vijf weken na voornoemde datum door aangeefster wordt benoemd.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Immateriële schade kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen als er sprake is van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’. De benadeelde partij heeft toegelicht dat zij het feit dat er door verdachte overal in haar huis is gezocht maar vooral in haar slaapkamer, ervaart als een ernstige inbreuk op haar privacy. Benadeelde heeft de eerste week niet of nauwelijks kunnen slapen, heeft veel gepiekerd en zich onveilig gevoeld in haar huis. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval gelet op de aard en ernst van de normschending de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een ‘aantasting in zijn persoon’ kan worden aangenomen. De rechtbank stelt derhalve vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De hoogte van de vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en de vordering zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [slachtoffer] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd ter hoogte van € 350,-, vermeerderd met de wettelijke rente, welk bedrag bestaat uit immateriële schade.
De benadeelde partij zal ten aanzien van de materiele schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Onvoldoende is gebleken dat de Airpods zijn weggenomen bij de inbraak en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 september 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.008977.20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 12 juni 2020 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 15 juli 2020 per post aan verdachte zijn toegezonden.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen. Gelet op de gevorderde maatregel is de tenuitvoerlegging van een werkstraf niet opportuun.
De raadsvrouw van verdachteheeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf af te wijzen.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf niet te bevelen. De rechtbank zal aan verdachte een PIJ-maatregel opleggen en daarbij acht de rechtbank het van belang dat verdachte zo snel mogelijk kan starten met zijn behandeling. Het uitvoeren van een taakstraf binnen de PIJ-maatregel is niet mogelijk. De rechtbank acht het daarom niet passend om de eerder opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen en zal de vordering daarom afwijzen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77s, 231b, 311 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslising.
Verklaart het in zaak C onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A, in zaak B en in zaak C onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel
Zaak B
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan
Zaak C
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
69 (negenenzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Wijst de vordering van
[slachtoffer]toe tot € 350,- (zegge: driehonderd vijftig euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [slachtoffer] ter hoogte van € 350,- (zegge: driehonderd vijftig euro). Voornoemd bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst afde vordering ten uitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf bij vonnis van 12 juni 2020 in de zaak met parketnummer 13.008977.20.
Handhaaft de schorsing van de voorlopige hechtenis totdat het vonnis onherroepelijk wordt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.S. Dogan, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.M. Beunk en M.H.W. Franssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Bien, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 maart 2022.