In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1997, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar door het Landesgericht Ried im Innkreis in Oostenrijk en had daarnaast een gevangenisstraf van vier weken opgelegd gekregen door het gerechtshof Amsterdam. De tenuitvoerlegging van deze straffen was gestart op 13 november 2019, en de veroordeelde was op 20 januari 2022 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd van 590 dagen.
De officier van justitie vorderde herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor 180 dagen, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden, waaronder het locatiegebod en het tijdig opladen van zijn enkelband. Tijdens de zitting heeft de veroordeelde zijn verzet tegen de vordering geuit en aangegeven dat hij zijn best deed om aan de voorwaarden te voldoen. De rechtbank heeft de reclasseringswerker gehoord en vastgesteld dat de veroordeelde grotendeels voldeed aan de voorwaarden, maar ook dat er overtredingen waren.
De rechtbank oordeelde dat de overtredingen van het locatiegebod niet ernstig genoeg waren om de vordering van het OM toe te wijzen. De rechtbank gaf de veroordeelde een laatste kans om zijn positieve lijn voort te zetten, gezien zijn aanmelding voor begeleid wonen en behandeling. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd afgewezen, en tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.