In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het hof van beroep Antwerpen in België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1980, die in Nederland woont. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante juridische gronden voor de overlevering onderzocht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid, wat een weigeringsgrond kan zijn volgens artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de weigeringsgrond niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en vertegenwoordigd werd door een raadsman. De rechtbank heeft ook de strafbaarheid van de feiten beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank heeft vervolgens artikel 6a OLW in overweging genomen, dat bepaalt dat de overlevering van een Nederlander kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de opgelegde vrijheidsstraf in België kan worden overgenomen. Daarom heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.