In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van kinderbijslag. Eiser had kinderbijslag aangevraagd voor zijn zoon, die volgens hem vanaf december 2019 bij hem woonde. De Svb had echter alleen kinderbijslag toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2021, omdat zij van mening was dat eiser niet had aangetoond dat zijn zoon al sinds december 2019 bij hem woonde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn zoon vanaf december 2019 tot zijn huishouden behoort. Dit bewijs bestond uit een gezagsbeschikking, verklaringen van familieleden en een brief van Veilig Thuis. De rechtbank oordeelde dat de Svb ten onrechte had gesteld dat een kind pas na zes maanden bij de andere ouder moet wonen om tot dat huishouden te behoren. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van de Svb vernietigd en de Svb opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook heeft bepaald dat de Svb het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiser moet vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van de specifieke omstandigheden van het geval bij de beoordeling van het recht op kinderbijslag en de voorwaarden waaronder een kind tot het huishouden van een ouder behoort. De rechtbank heeft de Svb opgedragen om de beslissing te herzien in het licht van deze uitspraak.