ECLI:NL:RBAMS:2022:1857

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6750
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op onjuiste grondslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van Amstelveen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen die door het college was ingesteld op basis van een vermeende schending van de inlichtingenplicht door eiseres. Het college had eerder de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en een aanzienlijk bedrag teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de terugvordering onterecht was en dat het college de berekening van het terug te vorderen bedrag niet correct had uitgevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de terugvordering over de maand mei 2018 onterecht had gebaseerd op een verrekening van de bijstandsuitkering, in plaats van op de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte een bedrag van € 448,05 had teruggevorderd, omdat dit bedrag niet op de juiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft het bedrag van de terugvordering over mei 2018. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 20.562,47.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amstelveen, eiseres

(gemachtigde: mr. S.L. Soedamah),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).
Partijen worden hierna [eiseres] en het college genoemd.

Procesverloop

Met een besluit van 10 juli 2018 (het primaire besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van [eiseres] op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken en een bedrag van
€ 39.574,92 teruggevorderd.
Met een besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van [eiseres] gericht tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het college heeft daarbij beslist dat de bijstandsuitkering van [eiseres] doorloopt tot 1 oktober 2018 en dat een bedrag van € 30.699,75 van [eiseres] wordt teruggevorderd.
[eiseres] heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 25 augustus 2020 het beroep gegrond verklaard.
Met een besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit II) heeft het college het bestreden besluit I herzien en gegrond verklaard. Het college heeft bepaald dat de bijstandsuitkering van [eiseres] doorloopt tot 1 oktober 2018, het recht op bijstand wordt herzien over de periode 1 september 2015 tot en met 17 mei 2018, de bijstand
over de periode 18 mei 2018 tot en met 30 september 2018 wordt nabetaald en een bedrag van € 21.010,52 wordt teruggevorderd.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 5 januari 2022. [eiseres] is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met het primaire besluit is met ingang van 10 juli 2018 de bijstandsuitkering van [eiseres] beëindigd, het recht op bijstand is over de periode 1 september 2015 tot en met
1 juni 2018 ingetrokken en teruggevorderd. Volgens het college beschikte [eiseres] namelijk over de bankrekening van haar dochter, zij heeft dit niet bij het college gemeld en heeft dus de inlichtingenplicht geschonden.
2. [eiseres] heeft in bezwaar de bankafschriften van haarzelf en haar dochter overgelegd. Het college heeft daarom met het bestreden besluit I de bijstandsuitkering van [eiseres] door laten lopen tot 1 oktober 2018, zijnde de ingangsdatum van de opnieuw aangevraagde en toegekende bijstandsuitkering. Ook heeft het college de bijstandsuitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 30.699,75.
3. [eiseres] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 augustus 2020 het beroep gegrond verklaard. [1] De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van [eiseres] dat een deel van de bijschrijvingen hoort bij een kasgeldregeling waarbij de bedragen niet voor haarzelf bestemd zijn, niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft [eiseres] gelijk gegeven ten aanzien van haar standpunt dat er teveel bijstand is teruggevorderd, omdat uit het dossier niet duidelijk blijkt hoe de terugvordering door het college is berekend.
4. Met inachtneming van hetgeen dat in de uitspraak door de rechtbank is overwogen heeft het college het bestreden besluit II genomen. Het college heeft het primaire besluit herroepen, de bijstandsuitkering door laten lopen tot 1 oktober 2018, het recht op bijstand herzien over de periode 1 september 2015 tot en met 17 mei 2018, de bijstand over de periode 18 mei 2018 tot en met 30 september 2018 nabetaald en een bedrag van € 21.010,52 teruggevorderd. Het college heeft het primaire besluit voor het overige in stand gelaten.
Standpunt [eiseres]
5. Volgens [eiseres] moet de terugvordering worden verlaagd naar een bedrag van
€ 7.868,51. [eiseres] voert aan dat de herberekening over de periode mei 2018 onjuist is. De bedragen op de bankafschriften, welke als inkomsten worden gezien, vormen samen een bedrag van € 330,- in plaats van € 778,05. Het college heeft volgens [eiseres] dus een bedrag van € 448,05 teveel teruggevorderd over deze periode.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in haar beroepschrift heeft aangevoerd dat zij van mening is dat de terugvordering moet worden verlaagd naar € 7.868,51. [eiseres] heeft hier echter geen nieuwe beroepsgronden over aangevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van
25 augustus 2020 heeft geoordeeld.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat alleen nog het bedrag dat wordt teruggevorderd over de maand mei 2018 in geschil is. Volgens het college moet er over deze maand een bedrag van € 778,05 worden teruggevorderd. [eiseres] stelt dat een lager bedrag zou moeten worden teruggevorderd, namelijk € 330,-.
8. Het college heeft op zitting toegelicht op welke wijze de terugvordering over de maand mei 2018 is berekend. De bijstandsuitkering van [eiseres] is herzien over de periode 1 september 2015 tot en met 17 mei 2018. Aan [eiseres] is per 18 mei 2018 een nieuwe bijstandsuitkering toegekend. Omdat [eiseres] al over de periode 18 mei 2018 tot en met
31 mei 2018 bijstand heeft ontvangen is, naast het bedrag van € 330,- aan inkomsten, een bedrag van € 448,05 over de periode 18 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 teruggevorderd. [eiseres] zou anders tweemaal bijstand ontvangen over deze periode.
9. De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van de maand mei 2018 vaststaat dat in ieder geval het bedrag van € 330,- aan inkomsten dient te worden teruggevorderd. Ten aanzien van het bedrag van € 448,05 overweegt de rechtbank dat het college dit bedrag ten onrechte heeft teruggevorderd. Aan de terugvordering van € 448,05 ligt namelijk niet de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag. Aan dit bedrag is een verrekening van de bijstandsuitkering ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de terugvordering over de maand mei 2018 dus onjuist berekend door tevens het bedrag van € 448,05 terug te vorderen.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover het gaat over het bedrag van de terugvordering over mei 2018. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door € 448,05 op het terugvorderingsbedrag van € 21.010,52 in mindering te brengen, zodat van [eiseres] in totaal een bedrag van € 20.562,47 wordt teruggevorderd.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II voor zover het betreft het bedrag van de terugvordering en vermindert dit bedrag tot € 20.562,47;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II,
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van
€ 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6470.