Overwegingen
1. Met het primaire besluit is met ingang van 10 juli 2018 de bijstandsuitkering van [eiseres] beëindigd, het recht op bijstand is over de periode 1 september 2015 tot en met
1 juni 2018 ingetrokken en teruggevorderd. Volgens het college beschikte [eiseres] namelijk over de bankrekening van haar dochter, zij heeft dit niet bij het college gemeld en heeft dus de inlichtingenplicht geschonden.
2. [eiseres] heeft in bezwaar de bankafschriften van haarzelf en haar dochter overgelegd. Het college heeft daarom met het bestreden besluit I de bijstandsuitkering van [eiseres] door laten lopen tot 1 oktober 2018, zijnde de ingangsdatum van de opnieuw aangevraagde en toegekende bijstandsuitkering. Ook heeft het college de bijstandsuitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 30.699,75.
3. [eiseres] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 augustus 2020 het beroep gegrond verklaard.De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van [eiseres] dat een deel van de bijschrijvingen hoort bij een kasgeldregeling waarbij de bedragen niet voor haarzelf bestemd zijn, niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft [eiseres] gelijk gegeven ten aanzien van haar standpunt dat er teveel bijstand is teruggevorderd, omdat uit het dossier niet duidelijk blijkt hoe de terugvordering door het college is berekend.
4. Met inachtneming van hetgeen dat in de uitspraak door de rechtbank is overwogen heeft het college het bestreden besluit II genomen. Het college heeft het primaire besluit herroepen, de bijstandsuitkering door laten lopen tot 1 oktober 2018, het recht op bijstand herzien over de periode 1 september 2015 tot en met 17 mei 2018, de bijstand over de periode 18 mei 2018 tot en met 30 september 2018 nabetaald en een bedrag van € 21.010,52 teruggevorderd. Het college heeft het primaire besluit voor het overige in stand gelaten.
5. Volgens [eiseres] moet de terugvordering worden verlaagd naar een bedrag van
€ 7.868,51. [eiseres] voert aan dat de herberekening over de periode mei 2018 onjuist is. De bedragen op de bankafschriften, welke als inkomsten worden gezien, vormen samen een bedrag van € 330,- in plaats van € 778,05. Het college heeft volgens [eiseres] dus een bedrag van € 448,05 teveel teruggevorderd over deze periode.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in haar beroepschrift heeft aangevoerd dat zij van mening is dat de terugvordering moet worden verlaagd naar € 7.868,51. [eiseres] heeft hier echter geen nieuwe beroepsgronden over aangevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van
25 augustus 2020 heeft geoordeeld.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat alleen nog het bedrag dat wordt teruggevorderd over de maand mei 2018 in geschil is. Volgens het college moet er over deze maand een bedrag van € 778,05 worden teruggevorderd. [eiseres] stelt dat een lager bedrag zou moeten worden teruggevorderd, namelijk € 330,-.
8. Het college heeft op zitting toegelicht op welke wijze de terugvordering over de maand mei 2018 is berekend. De bijstandsuitkering van [eiseres] is herzien over de periode 1 september 2015 tot en met 17 mei 2018. Aan [eiseres] is per 18 mei 2018 een nieuwe bijstandsuitkering toegekend. Omdat [eiseres] al over de periode 18 mei 2018 tot en met
31 mei 2018 bijstand heeft ontvangen is, naast het bedrag van € 330,- aan inkomsten, een bedrag van € 448,05 over de periode 18 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 teruggevorderd. [eiseres] zou anders tweemaal bijstand ontvangen over deze periode.
9. De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van de maand mei 2018 vaststaat dat in ieder geval het bedrag van € 330,- aan inkomsten dient te worden teruggevorderd. Ten aanzien van het bedrag van € 448,05 overweegt de rechtbank dat het college dit bedrag ten onrechte heeft teruggevorderd. Aan de terugvordering van € 448,05 ligt namelijk niet de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag. Aan dit bedrag is een verrekening van de bijstandsuitkering ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de terugvordering over de maand mei 2018 dus onjuist berekend door tevens het bedrag van € 448,05 terug te vorderen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover het gaat over het bedrag van de terugvordering over mei 2018. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door € 448,05 op het terugvorderingsbedrag van € 21.010,52 in mindering te brengen, zodat van [eiseres] in totaal een bedrag van € 20.562,47 wordt teruggevorderd.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).