ECLI:NL:RBAMS:2022:1856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
13/208250-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een schaar en de gevolgen van verminderde toerekeningsvatbaarheid

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 2 augustus 2021 in Amsterdam met een schaar in de rug van de aangever gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat de poging tot doodslag bewezen kon worden, terwijl de verdediging aanvoerde dat er geen opzet was op de levensberoving en dat de verdachte handelde uit noodweer. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen zorgvuldig gewogen en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag, ondanks de verdediging die zich baseerde op noodweer en noodweerexces. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke aanranding door de aangever op het moment van de steekpartij, waardoor het beroep op noodweer werd verworpen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de geestelijke gesteldheid van de verdachte, die leed aan schizofrenie en een licht verstandelijke beperking. Gezien de ernst van het feit en de psychische problematiek van de verdachte, heeft de rechtbank besloten om de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging op te leggen, in plaats van een gevangenisstraf. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte een hoog recidiverisico heeft en dat intensieve behandeling noodzakelijk is om herhaling van dergelijk geweld te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/208250-21 (Promis)
Datum uitspraak: 30 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
ingeschreven op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in het [penitentiaire inrichting] te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 oktober 2021, 18 januari 2022 en 16 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.F. van Drumpt, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. C.A. Madern, naar voren hebben gebracht.
Als deskundigen zijn psychiater M.M. Sprock en GZ-psycholoog J. Yntema gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag door met een schaar in de rug of het schouderblad van aangever [aangever] te steken Subsidiair is dit tenlastegelegd als zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage II die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair tenlastegelegde poging tot doodslag kan worden bewezenverklaard, omdat op basis van de beelden en de letselverklaring is gebleken dat verdachte bewust een aanmerkelijk risico op de dood van aangever heeft aanvaard.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel verdachte met een schaar in het schouderblad van aangever heeft gestoken, dit niet kan leiden tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Verdachte heeft geen opzet gehad op de levensberoving van aangever. Evenmin is er sprake van zwaar lichamelijk letsel. Het opzet van verdachte was evenmin gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte was het schoppen en slaan door aangever zat en wilde zijn basepijp terug. Verdachte dient daarom van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat – op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen − verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat verdachte de aangever net boven het rechter schouderblad met een schaar in de rug heeft gestoken. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte dit met kracht heeft gedaan. Dit wordt bevestigd door de letselrapportage, waaruit blijkt dat bij aangever sprake was van een scheurwond/steekwond met een diepte van ongeveer twee à drie centimeter. Het scherpe gedeelte van de schaar waarmee verdachte gestoken heeft, heeft een lengte van ongeveer vijf centimeter. Ook blijkt uit de letselrapportage dat er onderhuids lucht in het rechter schouderblad tot aan in de nek en in de weke delen van aangever is aangetroffen. De GGD-arts heeft verder toegelicht dat het steken met een schaar in de borstkas een risico op overlijden tot gevolg heeft. Wanneer een schaar de borstkas binnendringt, kan er een klaplong of een ernstige bloeding ontstaan. Ook kan het hart geraakt worden en een ernstige bloeding ontstaan, mogelijk met de dood tot gevolg. Gelet op het voorgaande heeft verdachte, door met een schaar met kracht in de rug van aangever te steken, de aanmerkelijke kans op de dood van aangever in het leven geroepen. Door zo te handelen, heeft hij naar de uiterlijke verschijningsvorm bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de dood ook daadwerkelijk zou intreden bij aangever.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt daarom bewezen dat verdachte
op 2 augustus 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met kracht met een schaar in de rug van voornoemde [aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
5.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Volgens hem dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van het volgende.
Op de dag van dit incident heeft aangever verdachte in de hoek van verdachte’s kamer gedreven en hem geschopt en geslagen. Verdachte mocht zich tegen deze aanval verdedigen. Dat aangever de kamer uit was gelopen, betekent niet dat de aanranding ten einde was, want er was sprake van een doorlopende situatie. Verdachte heeft dan ook gehandeld uit noodweer.
Ten aanzien van het subsidiaire beroep op noodweerexces heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte sinds een aantal dagen vóór het incident al werd geslagen en geschopt door aangever en dat zijn spullen door hem werden afgepakt. De begeleidster van de instelling waar verdachte en aangever verbleven, heeft verklaard dat verdachte en aangever voorafgaand aan het incident twee dagen lang ruzie met elkaar hadden. Door de aanranding van het lijf (door het schoppen en slaan) en goed (door het meenemen en niet teruggeven van de basepijp) van verdachte op dat moment en de ruzie die reeds langer tussen hen bestond, is er bij verdachte een hevige gemoedsbeweging ontstaan van waaruit hij heeft gehandeld. Wellicht heeft verdachte met zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, maar dat is het gevolg daarvan en kan hem dus niet kwalijk worden genomen. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de geestelijke gesteldheid van verdachte.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door aangever. Indien daar wel sprake van was, dan was deze geëindigd op het moment dat aangever weg liep. Er was dus geen sprake van een noodweersituatie en dus kan een beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet slagen.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging die in doorslaggevende zin is veroorzaakt door een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
Meer subsidiair zijn met het handelen – óók in het licht van noodweerexces – de grenzen van de noodzakelijke verdediging ruimschoots overschreden.
Uiterst subsidiair heeft de officier van justitie gewezen op de rol van verdachte bij het uitlokken van het (eventuele) geweld door aangever. Zo heeft verdachte aangever bij de keel gegrepen op het moment dat aangever van de situatie weg wilde lopen en is er daarmee sprake van zogeheten ‘culpa in causa’.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Vast is komen te staan dat verdachte en aangever ruzie hadden op de dag van het incident. Dit blijkt uit de camerabeelden, waarop duidelijk te zien is dat aangever boos is op verdachte. De gedragingen van aangever kunnen echter niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (het lijf of goed van) verdachte. Op het moment dat verdachte aangever stak stond aangever namelijk, buiten de kamer van verdachte gebukt met zijn rug richting verdachte. Evenmin is het de rechtbank gebleken dat daaraan voorafgaand sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in de kamer van verdachte en mogelijk doorlopend tot in de gang. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat aangever hem sloeg en schopte in zijn kamer, maar deze verklaring vindt geen steun in het dossier. Het is de rechtbank aldus niet gebleken dat sprake was van handelingen anders dan de geagiteerde lichaamstaal bij aangever, zoals te zien is op de camerabeelden. Het beroep op noodweer wordt daarmee verworpen.
Nu niet is gebleken dat sprake is geweest van een eerdere aanranding door aangever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verdachte daardoor in een hevige gemoedsbeweging geraakte en vanuit die gesteldheid aangever in zijn rug stak. Het beroep op noodweerexces wordt daarom eveneens verworpen.
Er is overigens geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de maatregel

6.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging zal worden opgelegd.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat bij een veroordeling een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest passend is.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen oplegging van de maatregel is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hiermee heeft verdachte een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte mag van geluk spreken dat het bij een poging is gebleven, want zijn handelen had veel ernstigere gevolgen kunnen hebben dan een wond en een blijvend litteken bij het slachtoffer.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 28 september 2021. Buiten het gegeven dat verdachte in 1997 is veroordeeld tot een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, is daaruit verder geen relevante veroordeling gebleken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport, bestaande uit de rapportage van psycholoog J. Yntema, opgemaakt op 31 december 2021, en de rapportage van psychiater M.M. Sprock en psychiater in opleiding H. Gafer, opgemaakt op 27 december 2021. Het rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Toerekeningsvatbaarheid
Beide deskundigen constateren dat bij verdachte sprake is van schizofrenie, waarvan de chronisch psychotische klachten door medicatie volgens H. Gafer grotendeels in remissie was, zwakbegaafdheid in de zin van een licht verstandelijke beperking en een (langdurige) stoornis in het gebruik van verdovende middelen, zoals alcohol, cannabis en cocaïne, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving volgens J. Yntema De psychotische stoornis, voortkomend vanuit de geclassificeerde schizofrenie, was reeds aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Vanuit de schizofrenie, licht verstandelijke beperking en stoornis in middelengebruik is verdachte onvoldoende in staat om het middelengebruik te stoppen of hier controle op uit te oefenen. Het middelengebruik kan een onderhoudende factor zijn bij het uitlokken of in stand houden van psychotische klachten. Vanuit deze schizofrenie, zwakbegaafdheid en verslaving heeft verdachte beperkte sturing en controle over zijn gedrag. De verminderde intellectuele vermogens bieden een verklaring voor de lage frustratietolerantie, agressieregulatie problematiek en minimale aanwezigheid van reflectief vermogen. Verdachte kan situaties moeilijk overzien, wat bij oplopende spanning en frustratie snel kan leiden tot een primitieve afweer in de vorm van een agressieve reactie. Ten tijde van het ten laste gelegde waren voortvloeiend vanuit bovenstaand beschreven problematiek zijn keuze- en gedragsmogelijkheden ingeperkt. Anderzijds was hij gefrustreerd over iets wat hij niet kreeg of juist wilde hebben van de medebewoner en kan hij met agressief gedrag zijn zin hebben willen krijgen. Het tenlastegelegde lijkt daarom met name gestuurd te worden vanuit boosheid waar zijn zeer beperkte copingvaardigheden en een beperkt oplossingsgericht vermogen (passend bij zijn lichte verstandelijke beperking) aan ten grondslag liggen. Verdachte is kort na het tenlastegelegde positief bevonden op cocaïne en amfetamine. Het cocaïnegebruik in combinatie met het conflict met aangever kan geleid hebben tot het uitageren van zijn opgekropte woede en frustraties. Het gebruik van cocaïne heeft een aanjagend effect op psychotische symptomen, maar leidt ook tot agitatie. Dit alles overziend en wegend, is er vermoedelijk sprake (geweest) van ten minste enige doorwerking, en mogelijk volledige doorwerking, van de ziekelijke stoornis in het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt om verdachte het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Recidiverisico
Bij de afweging van een groot aantal risicofactoren, waaronder geweld, antisociaal gedrag, het middelengebruik en de ernstige psychische stoornis, wordt het risico op gewelddadig gedrag bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij als hoog geduid. De inschatting is dat wanneer verdachte zonder adequate hulpverlening in vrijheid zou worden gesteld, hij zeer waarschijnlijk weer middelen gaat gebruiken, wat kan leiden tot een toename in agressief gedrag. De incidenten die plaatsvinden lijken veelal druggerelateerd. Gezien zijn afwezige ziekte-inzicht wordt verwacht dat hij niet zelfstandig in zal zien wat nodig is om toekomstig gewelddadig gedrag te voorkomen. Wanneer verdachte medicatie gebruikt verdwijnen de psychotische klachten en is hij over het algemeen stabiel zoals blijkt uit de informatie over zijn huidige verblijf in JC Zaanstad.
Advies
Gezien het hoge recidiverisico kan er van een behandelnoodzaak gesproken worden. Gezien de complexe problematiek en de doorwerking hiervan in het hem tenlastegelegde feit, in combinatie met het hoge recidiverisico, wordt een intensieve behandeling, in de vorm van een klinische opname geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. In het verleden is verdachte twee keer opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Verdachte had ten tijde van het tenlastegelegde een zorgmachtiging (via de Wvggz), die met name gericht was op het accepteren van zijn depotmedicatie. De aanpak vanuit de reguliere GGZ is echter onvoldoende gebleken om het tenlastegelegde te voorkomen. Het tenlastegelegde komt namelijk voort uit een wisselwerking van de vastgestelde stoornissen bij verdachte, en door de behandelaren bij de GGZ wordt met name gefocust op het stabiel houden van het psychiatrisch (psychotisch) toestandsbeeld. Gezien het ontregelende gedrag van verdachte dat binnen de reguliere GGZ onvoldoende kan worden ingeperkt en behandeld, is een behandeling in een forensische kliniek geïndiceerd. Dit zou een forensische setting moeten zijn waar voldoende kennis is van psychiatrische problematiek in combinatie met zwakbegaafdheid en/of een verstandelijke beperking. Gelet op de noodzaak om een langdurig en strak gedwongen kader te bieden voor de behandeling van de stoornissen van verdachte en met het oog op de hoge recidivekans wordt geadviseerd om verdachte de maatregel TBS op te leggen. Een TBS in een voorwaardelijk kader achten de deskundigen niet haalbaar omdat verdachte zich niet zal committeren aan voorwaarden, mede omdat verdachte zelf geen inzicht heeft in de behandelnoodzaak en eerdere hulpverleningstrajecten onvoldoende van de grond zijn gekomen. Om bovenstaande redenen wordt een TBS met dwangverpleging geadviseerd, waarbij verdachte gedurende langere tijd de noodzakelijke behandeling kan krijgen.
De rechtbank heeft zowel psychiater Sprock als psycholoog Yntema ter zitting gehoord, waarbij voornoemde conclusies en adviezen zijn bevestigd.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsrapport van 11 januari 2022, waarin de reclassering zich heeft geconformeerd aan het door de deskundigen gegeven advies van TBS met dwangverpleging. De reclassering heeft bovendien aangegeven dat er sprake is van een hoog recidiverisico en dat verdachte niet terug kan naar [instelling] van het Leger des Heils (zijn verblijfplaats ten tijde van het tenlastegelegde en waar het tenlastegelegde zich heeft afgespeeld).
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare, inhoudende dat er bij verdachte ten tijde van het strafbare feit sprake is geweest van een doorwerking van een ziekelijke stoornis in het bewezenverklaarde, te weten schizofrenie, een licht verstandelijke beperking en een stoornis in het gebruik van verdovende middelen. Overeenkomstig het advies van de deskundigen zal de rechtbank het strafbare feit in verminderde mate aan verdachte toerekenen. De rechtbank zal hiermee in het voordeel van verdachte rekening houden door – conform de vordering van de officier van justitie – hem geen straf op te leggen.
De rechtbank volgt ook het advies op van de deskundigen tot oplegging van TBS met dwangverpleging. Uit dat advies blijkt dat er een noodzaak bestaat om verdachte intensief en klinisch te behandelen. Zonder behandeling acht de rechtbank de kans op recidive vanuit de ernstige stoornis van verdachte groot. Uit het Pro Justitia rapport is gebleken dat behandelingen in een ander kader dan die van de TBS eerder onvoldoende zijn gebleken en weinig kans van slagen zullen hebben. Ook het kader van de zorgmachtiging bleek voor verdachte niet voldoende. Een TBS- maatregel met voorwaarden schat de rechtbank als niet voldoende in om het recidiverisico in te perken. De gedragsdeskundigen hebben nadrukkelijk en gemotiveerd geconcludeerd dat een TBS met voorwaarden niet toereikend is, omdat verdachte zich niet zal committeren aan voorwaarden, mede omdat verdachte zelf geen inzicht heeft in de behandelnoodzaak en eerdere hulpverleningstrajecten onvoldoende van de grond zijn gekomen. De deskundigen zien een noodzaak voor een langdurig en strak gedwongen kader voor de behandeling van de stoornissen van verdachte en om recidivekans te verminderen. De rechtbank is van oordeel dat forensische zorg in een strafrechtelijk kader noodzakelijk is en zal daarom verdachte veroordelen tot een TBS met dwangverpleging. Gelet op de ernst van het feit en de ernst van het ziektebeeld van verdachte – onder invloed waarvan hij het strafbare feit heeft begaan – is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van de TBS vereist.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een poging tot doodslag, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot vier jaar.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38e, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het moment dat verdachte wordt opgenomen en daarmee feitelijk ter beschikking wordt gesteld.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en K. Duker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Koudadi, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 maart 2022.
[...]
[...]
[...]