Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.Beslissing
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte.
Rechtbank Amsterdam
In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De officier van justitie stelde dat er sprake was van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, waardoor het niet langer opportuun was om de strafvervolging voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in deze zaak zodanig is geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De zaak betreft een verdachte die in de periode van 15 februari 2016 tot en met 12 maart 2016 betrokken was bij de verwerving en het gebruik van geldbedragen die vermoedelijk uit een misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 15 juni 2016, en dat er sindsdien bijna vier jaar is verstreken zonder dat de zaak substantieel is behandeld. Dit tijdsverloop is niet aan de verdachte te wijten, en de rechtbank heeft benadrukt dat de mogelijkheid tot waarheidsvinding in gevaar komt naarmate de tijd verstrijkt.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen benadeelde partijen in het proces zijn betrokken en dat er geen maatschappelijk belang is dat opweegt tegen de schending van het recht op een eerlijk proces. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank besloten dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.