ECLI:NL:RBAMS:2022:1843

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
13/650224-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van de redelijke termijn in strafzaak

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De officier van justitie stelde dat er sprake was van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, waardoor het niet langer opportuun was om de strafvervolging voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in deze zaak zodanig is geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

De zaak betreft een verdachte die in de periode van 15 februari 2016 tot en met 12 maart 2016 betrokken was bij de verwerving en het gebruik van geldbedragen die vermoedelijk uit een misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 15 juni 2016, en dat er sindsdien bijna vier jaar is verstreken zonder dat de zaak substantieel is behandeld. Dit tijdsverloop is niet aan de verdachte te wijten, en de rechtbank heeft benadrukt dat de mogelijkheid tot waarheidsvinding in gevaar komt naarmate de tijd verstrijkt.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen benadeelde partijen in het proces zijn betrokken en dat er geen maatschappelijk belang is dat opweegt tegen de schending van het recht op een eerlijk proces. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank besloten dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650224-16 (Promis)
Datum uitspraak: 6 april 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 maart 2019 en 23 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en van wat zijn gemachtigd raadsvrouw, mr. Z. Boufadiss, naar voren heeft gebracht. Verdachte is niet op de terechtzitting van 23 maart 2022 verschenen.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 februari 2016 tot en met 12 maart 2016, te Amsterdam en/of elders in Nederland, een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen van in totaal 117.024,44 euro (zaak B), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten voornoemde geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemde geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig misdrijf.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Standpunten ter terechtzitting
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Er is sprake van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, waardoor het Openbaar Ministerie het niet langer opportuun acht de strafvervolging door te zetten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de officier van justitie onder meer erop gewezen dat het gaat om oude feiten waarvoor de hoofdverdachte in 2017 is veroordeeld, verdachte een katvanger betreft die een geringe rol heeft gespeeld in het onderzoek en er zich geen benadeelde partijen in het proces hebben gevoegd. Gelet op de grote werkvoorraad is het niet gelukt om de zaak na de regiezitting van 13 maart 2019 eerder ter terechtzitting aan te brengen. De officier van justitie acht het niet langer opportuun om verdachte te vervolgen.
De raadsvrouw heeft zich eveneens – en onder verwijzing naar jurisprudentie van deze rechtbank - op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.2.
Oordeel van de rechtbank
De beoordeling van de vordering tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan naar het oordeel van de rechtbank niet alleen worden verricht op basis van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn. De procedure als geheel dient in de beoordeling te worden betrokken. Er moet sprake zijn van een zodanige ernstige inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van verdachte speelt daarbij een zwaarwegende rol, alsook de mogelijkheid tot waarheidsvinding na verloop van tijd.
In deze zaak kan niet op voorhand zonder meer worden gezegd dat op eenvoudige wijze tot een vrijspraak of bewezenverklaring kan worden gekomen. Hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek nodig. Voor een deel zal dat onderzoek bestaan uit het nader horen van één of meerdere getuige(n). Bekend is dat de feilbaarheid van het geheugen toeneemt naar gelang de tijd verstrijkt. Nu in de onderhavige zaak sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop, wordt een zorgvuldige beoordeling door de rechtbank daardoor in sterke mate beïnvloed.
De ten laste gelegde feiten hebben zich voorgedaan in de periode van 15 februari 2016 tot en met 12 maart 2016. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 15 juni 2016. Verdachte is op die datum in verzekering gesteld. De hoofdverdachte, [naam1] is op 25 juli 2017 veroordeeld. Op 12 maart 2019 heeft er betreffende verdachte een pro forma terechtzitting plaatsgevonden, waarbij onder meer het verzoek van de raadsvrouw van verdachte om [naam1] als getuige bij de rechter-commissaris te horen door de rechtbank is toegewezen. Op 4 juni 2019 heeft de rechter-commissaris laten weten dat [naam1] niet op korte termijn kon worden gehoord. De getuige is medio 2017 naar Nigeria uitgezet.
De zaak van verdachte is vervolgens pas weer op 23 maart 2022 op zitting gepland. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze zaak met bijna 4 jaar is overschreden, wat niet aan verdachte kan worden toegerekend. Niet is gebleken dat de hiervoor genoemde getuige nu wel zou kunnen worden gehoord. Daarbij komt dat indien de rechtbank de behandeling van de zaak zou aanhouden voor nader onderzoek, de termijnoverschrijding nog verder zou oplopen. De mogelijkheid tot waarheidsvinding wordt daarmee in aanzienlijke mate aangetast, waarmee de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting in het gedrang komt. Daarmee wordt een zorgvuldige en betrouwbare beoordeling door de rechtbank van het ten laste gelegde onmogelijk gemaakt.
Tot slot weegt de rechtbank mee dat niet is gebleken van een zodanig maatschappelijk belang bij strafrechtelijke vervolging dat opweegt tegen de mate waarin het recht op een eerlijk proces is aangetast. De rechtbank merkt in dit verband op dat zich geen benadeelde partijen in het proces hebben gevoegd.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijk proces zodanig is geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. E. Akkermans en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 april 2022.