ECLI:NL:RBAMS:2022:1782

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
C/13/691163 / HA ZA 20-1022
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een schilderij geschonken aan het Rijksmuseum

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], de teruggave van een schilderij dat in 2013 aan het Rijksmuseum is geschonken door [eiser 3]. De eisers stellen dat de schenking niet rechtsgeldig was, omdat [eiser 3] ten tijde van de schenking niet beschikkingsbevoegd was en onder invloed van een geestelijke stoornis verkeerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het schilderij op 23 augustus 2013 door de hoofddirecteur van het Rijksmuseum is opgehaald, nadat [eiser 3] had bevestigd dat zij de eigenaar was. Na de schenking ontstond er een familieruzie, waarbij de zonen van [eiser 3] claimden dat zij het schilderij al in 2003 van hun moeder hadden gekregen. De rechtbank oordeelt dat het Rijksmuseum te goeder trouw was bij de verkrijging van het schilderij en dat er geen reden was om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [eiser 3]. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en het Rijksmuseum wordt als rechtmatige eigenaar van het schilderij erkend.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/691163 / HA ZA 20-1022
Vonnis van 6 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.J.T.M. van den Bergh te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING HET RIJKSMUSEUM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Netten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en het Rijksmuseum worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 september 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 23 december 2020, waarbij partijen gelegenheid is gegeven voor re- en dupliek,
  • de conclusie van repliek, met producties,
  • de conclusie van dupliek, met producties,
  • het tussenvonnis van 22 september 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
  • het proces-verbaal van de op 7 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling,
  • de brieven 8 maart 2022 van mr. Netten en mrs. Visser en Van Hoek naar aanleiding van de inhoud van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De kunstenaar [naam kunstenaar] heeft in 1918 het werk ‘Compositie’ geschilderd (hierna: het Schilderij). Het Schilderij was lange tijd in eigendom van de ouders van mevrouw [eiser 3] (hierna: [eiser 3] ). De ouders van [eiser 3] hebben het schilderij in 1956 als huwelijksgeschenk aan haar gegeven. Eisers 1 en 2 zijn de twee zonen van [eiser 3] (hierna ook wel: de zonen).
2.2.
Medio 2013 heeft [eiser 3] , toen 81 jaar oud, met [naam vriend] , een bevriende kunstenaar (hierna: [naam vriend] ), gesproken over het schenken van het Schilderij aan een museum. [naam vriend] heeft haar in contact gebracht met [hoofddirecteur] (hierna: [hoofddirecteur] ), toenmalig hoofddirecteur van het Rijksmuseum.
2.3.
In augustus 2013 heeft in het Rijksmuseum een ontmoeting plaatsgevonden tussen [eiser 3] , [naam vriend] en [hoofddirecteur] . [eiser 3] heeft in dat gesprek laten weten het Schilderij te willen schenken als eerbetoon aan haar overleden vader. [hoofddirecteur] heeft aangegeven dat het Rijksmuseum het Schilderij graag aan de collectie zou toevoegen en dat het mogelijk zou zijn om de naam van haar vader bij het Schilderij te plaatsen. Afgesproken is dat [hoofddirecteur] het schilderij een paar dagen later bij haar thuis zou komen ophalen. [hoofddirecteur] heeft aan [eiser 3] gevraagd of zij zelf de eigenaar was van het Schilderij. Zij heeft die vraag bevestigend beantwoord.
2.4.
Op vrijdag 23 augustus 2013 is [hoofddirecteur] naar het huisadres van [eiser 3] gegaan om het Schilderij op te halen. Daar was ook een vriendin van [eiser 3] aanwezig. Na een gesprekje met [eiser 3] is [hoofddirecteur] met het Schilderij vertrokken.
2.5.
Na het weekend heeft [eiser 3] telefonisch contact opgenomen met [hoofddirecteur] . Zij heeft hem verteld dat ze ruzie had gekregen met haar zonen over de schenking. Die vonden dat ze het schilderij niet had mogen afstaan en zouden er alles aan doen om de schenking te frustreren.
2.6.
Op 27 augustus 2013 heeft het Rijksmuseum notaris mr. R.H. Meppelink van Loyens & Loeff verzocht een schenkingsakte op te stellen. Een medewerker van Meppelink, kandidaat-notaris mr. A.K. van den Heuvel (hierna: Van den Heuvel) heeft het dossier behandeld. Zij heeft op 28 augustus 2013 telefonisch contact opgenomen met [eiser 3] . [eiser 3] heeft in dit gesprek verteld over de familieruzie. Naar aanleiding van dit telefoongesprek is het passeren van de schenkingsakte, aanvankelijk gepland op 28 augustus 2013, uitgesteld.
2.7.
Op 3 september 2013 ontving het Rijksmuseum een brief van advocaat mr. Van den Bergh. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:
Tot mij hebben zich gewend mevrouw [eiser 3] , respectievelijk haar zonen, de heer [eiser 1] en de heer [eiser 2] , (…) in verband met het volgende.
(…)
Cliënte is kunstverzamelaar en bezit een omvangrijke kunstcollectie. Van cliënte heb ik begrepen dat belangrijke werken uit deze kunstcollectie om fiscale redenen reeds aan haar zonen zijn geschonken. Van de kunstcollectie van cliënte maakt deel uit een werk van [naam kunstenaar] (hierna: het werk). (…) Het werk vertegenwoordigt voor cliënte en haar familie een bijzondere emotionele waarde.
Cliënte is 81 jaar en heeft vanwege haar hoge leeftijd een afnemende fysieke en geestelijke
gezondheid. De zonen van cliënte ondersteunen haar daarom bij het behartigen van vermogensrechtelijke belangen. (…)
Cliënte heeft mij aangegeven dat de heer [naam vriend] haar heeft benaderd en heeft bemiddeld tussen haar en het Rijksmuseum over een mogelijke schenking van het werk. Ik wijs erop dat de zonen van cliënte hiervan geen wetenschap hadden en derhalve evenmin bij enig overleg over de schenking zijn betrokken. Van cliënte begreep ik dat het werk zeer recent uit haar woning is verwijderd en is verplaatst naar het Rijksmuseum. Cliënte informeerde mij dat er geen akte van schenking is opgemaakt. Er bestaat ook geen ander schriftelijk stuk waarin de intenties en/of de voorwaarden van cliënte zijn opgenomen.
(…)
Op grond van voornoemde feiten herroept cliënte (primair) de intentie tot schenking van het werk aan het Rijksmuseum en vernietigt zij (subsidiair) de (intentie tot) schenking aan het Rijksmuseum op grond van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 Burgerlijk Wetboek.
(…) Cliënte verzoekt, en indien vereist, sommeert u per omgaande schriftelijk te bevestigen dat u het werk
uiterlijk woensdag 11 september 2013aan haar zal retourneren.
2.8.
Na ontvangst van deze brief heeft het Rijksmuseum de notaris verzocht nogmaals contact op te nemen met [eiser 3] . Op 9 september 2013 heeft Van den Heuvel telefonisch contact met haar gehad. [eiser 3] heeft in dit gesprek aan Van den Heuvel laten weten de schenking te willen doorzetten en de ruzie met haar (klein)kinderen hierover te willen riskeren.
2.9.
Op 11 september 2013 is in de woning van [eiser 3] een notariële schenkingsakte ondertekend. Daarbij waren behalve [eiser 3] drie medewerkers van Loyens & Loeff (waarnemend notaris mr. C. Bijl en als getuigen Van den Heuvel en N.E.E. Martis) en [hoofddirecteur] aanwezig. Ook aanwezig in de woning was een vriendin van [eiser 3] , mevrouw [naam vriendin] . Voorafgaand aan het ondertekenen van de akte, is door Van den Heuvel het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie doorlopen (hierna: het Stappenplan). De conclusie was dat [eiser 3] naar het oordeel van Van den Heuvel en de waarnemend notaris volledig wilsbekwaam was. Vervolgens is de akte gepasseerd. In de akte is opgenomen, voor zover hier relevant:
De Schenker verklaart:
- dat zij de volledige eigendom heeft van na te noemen schilderij en volledig bevoegd is daarover te beschikken en niet eerder of op andere wijze daarover een overeenkomst heeft gesloten, noch met één of meer van haar kinderen, noch met derden;
- dat zij dit schilderij een goede bestemming wenst te geven; en
- dat zij daarom heeft besloten dit schilderij te schenken aan het Rijksmuseum ten behoeve van de collectie ‘twintigste eeuw’.
(…)
De Schenker en het Rijksmuseum zijn overeengekomen dat het Rijksmuseum bij tentoonstelling van het schilderij melding zal maken dat het betreft:

schenking van een particulier, in herinnering aan [naam vader]”, zijnde de vader van de Schenker.
2.10.
Diezelfde dag heeft [hoofddirecteur] een e-mail gestuurd aan mr. Van den Bergh, met de volgende inhoud:
In antwoord op uw brief d.d. 3 september jl. (…) kan ik u melden dat deze zaak inmiddels naar wens van uw cliënte, mevrouw [eiser 3] , is opgelost.
2.11.
Sinds 1 oktober 2013 is het Schilderij in het Rijksmuseum tentoongesteld. In de jaren die volgden is door [eiser 3] of door haar zonen geen aanspraak gemaakt op ongedaanmaking van de schenking. De schenking aan het Rijksmuseum is aanleiding geweest voor een jarenlange breuk tussen [eiser 3] en haar zoon [eiser 1] (eiser sub 1).
2.12.
Op 2 april 2020 ontvangt het Rijksmuseum opnieuw een brief van mr. Van den Bergh. In deze brief, geschreven ‘namens de heer [eiser 1] en de familie [eiser 3] ’, wordt gesteld dat het Schilderij al in 2003 door [eiser 3] in eigendom is overgedragen aan haar zonen, onder bijvoeging van een ondertekende ‘
Overeenkomst van koop en geldlening’ gedateerd op 15 november 2003. Het Schilderij is daarbij door [eiser 3] verkocht aan de zonen. De koopprijs die door de zonen aan [eiser 3] verschuldigd was, is omgezet in een geldlening. [eiser 3] zou als gevolg van deze verkoop van het Schilderij in 2003 aan de zonen niet beschikkingsbevoegd zijn geweest toen zij het Schilderij in 2013 aan het Rijksmuseum schonk. Daarnaast wordt gesteld dat [eiser 3] ten tijde van de schenking niet
compos mentiswas en dat het Rijksmuseum het Schilderij niet te goeder trouw heeft verworven. Om die redenen wordt het Rijksmuseum verzocht het Schilderij af te geven aan de zonen.
2.13.
Het Rijksmuseum heeft op 15 april 2020 per brief gereageerd dat de schenking destijds met alle zorgvuldigheid is omkleed en dat er geen enkele aanleiding was om in twijfel te trekken dat [eiser 3] bij machte was om de eigendom van het Schilderij aan het Rijksmuseum over te dragen. Het Rijksmuseum acht zich daarom de rechtmatige eigenaar van het Schilderij en weigert afgifte.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen - na eiswijziging - dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat de zonen gezamenlijk eigenaar zijn van het Schilderij en derhalve dat het Rijksmuseum wordt aangemerkt als bezitter niet te goeder trouw,
voor recht verklaart dat het Rijksmuseum jegens [eiser 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld middels de aanvaarding van de voorgenomen schenking van het Schilderij en het Rijksmuseum veroordeelt deze onrechtmatige toestand op te heffen, althans te beëindigen,
primair:voor recht verklaart dat [eiser 3] de schenking van het Schilderij aan het Rijksmuseum rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd,
subsidiair:de schenking van het Schilderij door [eiser 3] aan het Rijksmuseum vernietigt,
het Rijksmuseum veroordeelt tot teruggave van het Schilderij aan de zonen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag,
met veroordeling van het Rijksmuseum in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis.
3.2.
Het Rijksmuseum voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak draait in de kern om de vraag of het Rijksmuseum rechtsgeldig en rechtmatig het eigendom van het Schilderij heeft verkregen. [eiser 1] c.s. menen van niet. Daartoe beroepen zij zich in de eerste plaats op een eerdere eigendomsoverdracht in 2003 van het Schilderij door [eiser 3] aan de zonen. Deze eigendomsoverdracht zou meebrengen dat [eiser 3] in 2013 geen eigenaar meer was en dus niet bevoegd was om over het Schilderij te beschikken. In de tweede plaats doen [eiser 1] c.s. een beroep op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de schenking. Volgens hen is de schenking destijds verricht onder invloed van een geestelijke stoornis, aangezien [eiser 3] in de waan leefde dat zij door de schenking van het Schilderij aan het Rijksmuseum, bij wijze van offer, het leven van haar ernstig zieke kleindochter kon redden.
4.2.
Het Rijksmuseum heeft uitvoerig verweer gevoerd. Het heeft weersproken dat (kenbaar was dat) [eiser 3] ten tijde van de schenking beschikkingsonbevoegd was en/of aan een geestelijke stoornis leed. Als meest verstrekkend verweer heeft het Rijksmuseum zich echter beroepen op verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW). Dat verweer houdt in dat het Rijksmuseum, ook als de schenking niet rechtsgeldig zou zijn geweest, bij de verwerving van het Schilderij te goeder trouw was en door het verstrijken van tijd alsnog het eigendom heeft verkregen. De rechtbank ziet aanleiding om dit verweer als eerste te behandelen.
Verkrijgende verjaring
4.3.
Op grond van artikel 3:99 eerste lid BW verkrijgt een bezitter te goeder trouw door een onafgebroken bezit van drie jaar het eigendom over een roerende zaak. De uitzondering van het tweede lid voor bepaalde cultuurgoederen is hier niet van toepassing (zoals ook geconcludeerd in het door [eiser 1] c.s. in geding gebrachte advies van prof. mr. Verstappen).
4.4.
Vast staat dat het Schilderij langer dan drie jaar in het onafgebroken bezit van het Rijksmuseum is geweest en in het museum heeft gehangen zonder dat [eiser 3] of haar zonen om afgifte hebben gevraagd. Of het beroep op verkrijgende verjaring slaagt is dan ook afhankelijk van de vraag of het Rijksmuseum gedurende die periode als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt.
4.5.
Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 eerste lid BW). In principe is hierbij het moment van de bezitsverkrijging beslissend.
4.6.
De bezitsverkrijging door het Rijksmuseum vond plaats op 23 augustus 2013. Op die dag heeft toenmalig hoofddirecteur [hoofddirecteur] het Schilderij bij [eiser 3] thuis opgehaald. Aangenomen moet worden dat het Rijksmuseum vanaf dat moment het Schilderij voor zichzelf is gaan houden. Immers, tijdens de voorafgaande ontmoeting had [eiser 3] de wens uitgesproken het Schilderij te schenken en had [hoofddirecteur] laten weten het Schilderij graag aan de collectie toe te voegen, waarna een afspraak is gemaakt voor de overdracht van het werk. Het feit dat de schenking nadien nog is vastgelegd in een notariële schenkingsakte doet daaraan niet af en is niet van belang voor het moment van bezitsverkrijging door het Rijksmuseum. Door geen van beide partijen zijn feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het Rijksmuseum het Schilderij tot ondertekening van de notariële akte slechts als houder voor [eiser 3] onder zich had, bijvoorbeeld in het kader van een inspectie van het werk.
4.7.
Of het Rijksmuseum te goeder trouw was, moet dan ook worden beoordeeld naar de omstandigheden op 23 augustus 2013. Daarbij geldt op grond van de wet dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (artikel 3:118 derde lid BW). Dat betekent dat [eiser 1] c.s. concrete feiten en omstandigheden moeten stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit blijkt dat het Rijksmuseum bij de verkrijging niet te goeder trouw was en op 23 augustus 2013 dus wist of behoorde te weten dat [eiser 3] beschikkingsonbevoegd was en/of aan een geestelijke stoornis leed.
4.8.
Daarin zijn [eiser 1] c.s. niet geslaagd. Uit niets blijkt dat het Rijksmuseum op 23 augustus 2013
wistvan enige geestelijke stoornis van [eiser 3] . [eiser 1] c.s. hebben er in dat verband wel op gewezen dat eiser sub 1 in de periode van 22 tot en met 30 augustus ten minste tien pogingen heeft gedaan om [hoofddirecteur] aan de telefoon te krijgen, maar dat dit steeds niet is gelukt. Het zou eiser sub 1 eenmaal gelukt zijn telefonisch een boodschap door te geven, waarbij hij het ziektegeval binnen de familie en de geestesgesteldheid van [eiser 3] heeft uiteengezet. Dat is onvoldoende. Daargelaten dat het Rijksmuseum heeft ontkend dat een dergelijke boodschap hem heeft bereikt, volgt ook uit de stellingen van [eiser 1] c.s. niet dat deze boodschap voor 23 augustus 2013 al zou zijn doorgegeven en op grond waarvan moet worden aangenomen dat die boodschap [hoofddirecteur] of een andere vertegenwoordigingsbevoegde zou hebben bereikt.
4.9.
Evenmin kunnen [eiser 1] c.s. worden gevolgd in hun stelling dat het Rijksmuseum
had behoren te wetenvan een geestelijke stoornis van [eiser 3] nu zij het Schilderij wilde schenken ‘om de goden gunstig te stemmen’. Dit veronderstelt immers dat [eiser 3] aan het Rijksmuseum zou hebben meegedeeld dat dit haar beweegreden was. Uit de vaststaande feiten blijkt juist dat zij aan het Rijksmuseum (en aan anderen in haar omgeving) iets anders heeft verteld, namelijk dat zij het Schilderij wilde schenken als eerbetoon aan haar overleden vader. Dit blijkt ook uit het bordje dat op verzoek van [eiser 3] bij het Schilderij is gehangen.
4.10.
Verder hebben [eiser 1] c.s. aangevoerd dat het hier een 81-jarige vrouw betrof die niet eerder een kunstwerk had geschonken en die vreemd gedrag vertoonde. Volgens [eiser 1] c.s. had het Rijksmuseum onder deze omstandigheden op zijn minst
onderzoekmoeten doen naar haar geestestoestand en beschikkingsbevoegdheid, mede gezien de bijzondere zorgplicht die het als vooraanstaand museum had tegenover een ondeskundige donateur.
4.11.
De stelling dat [eiser 3] in de periode rondom de schenking ‘vreemd gedrag’ zou hebben vertoond is onvoldoende onderbouwd en wordt weersproken door schriftelijke verklaringen van [hoofddirecteur] , [naam vriend] , [naam vriendin] , een andere vriendin van [eiser 3] en een bevriende tandarts. De verklaring van de bevriende psychiater [naam psychiater] , ingebracht door [eiser 1] c.s., berust op dit punt vooral op speculatie (
“Ik zou mij gegeven haar gemoedstoestand in die periode, goed kunnen voorstellen dat [eiser 3] ook tegen de mensen van het Rijksmuseum “overwaardige” uitspraken heeft gedaan over hoeveel het schilderij voor haar betekende (…). Zoals ik haar ken ligt het absoluut in haar aard om dit te hebben gedaan.”), terwijl de verklaring van kleindochter [naam kleindochter] zeer weinig concreet is (“
Desondanks gedroeg ze zich anders dan anders”). Laatstgenoemde verklaringen leggen om die reden onvoldoende gewicht in de schaal.
4.12.
Resteert de omstandigheid dat het Rijksmuseum te maken had met een 81-jarige vrouw die niet eerder een schenking had gedaan. Dit gegeven biedt op zichzelf geen aanleiding voor twijfel aan iemands geestestoestand of beschikkingsbevoegdheid. [hoofddirecteur] heeft verklaard dat [eiser 3] weliswaar op leeftijd was maar een uiterst heldere indruk maakte. Zij kwam op hem over als een sterke en intelligente vrouw die precies wist wat zij wilde. Zo wordt zij ook getypeerd door [naam vriend] , met wie [eiser 3] al jarenlang bevriend was en in wiens aanwezigheid de eerste ontmoeting met [hoofddirecteur] plaats had. Tijdens de ontmoeting is besproken wat de reden voor de schenking was en heeft [eiser 3] desgevraagd bevestigd de eigenaar van het Schilderij te zijn (zij had het werk in 1956 gekregen van haar ouders). Deze omstandigheden vormden geen reden om nader onderzoek te doen naar de beschikkingsbevoegdheid of geestestoestand van [eiser 3] .
4.13.
[eiser 1] c.s. stellen dat op het Rijksmuseum niettemin een verdergaande onderzoeksplicht rustte op grond van de ‘ICOM Code of Ethics for Museums’ (hierna: de Ethische Code). Volgens [eiser 1] c.s. verplichten de artikelen 2.2 en 2.3 van deze code een museum tot uitputtend onderzoek naar de herkomst van een werk en de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Het Rijksmuseum had in dit kader van deze onderzoeksplicht bewijsstukken moeten opvragen bij [eiser 3] en haar zonen, aldus [eiser 1] c.s.
4.14.
De rechtbank volgt hen hierin niet. De genoemde bepalingen van de Ethische Code schrijven voor dat musea bij de verwerving van kunstobjecten herkomstonderzoek doen en in dat kader vaststellen dat degene die het object overdraagt daadwerkelijk over het eigendom beschikt en het eigendom niet op onrechtmatige wijze heeft verkregen. De reikwijdte van dit onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het geval van het Schilderij was dit onderzoek zeer overzichtelijk: [eiser 3] had het Schilderij in 1956 van haar ouders gekregen en had het werk sindsdien in haar bezit gehad. Er was geen enkele aanwijzing dat zij niet over het eigendom zou beschikken of dat zij het eigendom op onrechtmatige wijze zou hebben verkregen. Anders dan [eiser 1] c.s. veronderstellen, brengt de zorgvuldigheidsplicht uit de Ethische Code niet mee dat het Rijksmuseum de overeenkomst van 15 november 2003 tussen [eiser 3] en de zonen op één of andere manier boven water had moeten krijgen, een overeenkomst waarvan [eiser 1] c.s. zelf zich in 2013 niet eens bewust waren omdat met die overeenkomst door [eiser 1] c.s. een “papieren” eigendomsoverdracht van het Schilderij was beoogd om een fiscale verplichting voor de zonen te ontwijken, die ontstaat op het moment dat zij het Schilderij zouden erven.
4.15.
Ten aanzien van de geestesgesteldheid van een schenker, bevat de Ethische Code in het geheel geen bijzondere of verzwaarde onderzoeksplicht. Het Rijksmuseum heeft dan ook niet gehandeld in strijd met zijn onderzoeksplicht op grond van de Ethische Code.
4.16.
De overige omstandigheden die door [eiser 1] c.s. zijn aangevoerd, met name de brief van 3 september 2013 van mr. Van den Bergh, zijn van na de bezitsverkrijging op 23 augustus 2013 door het Rijksmuseum. Zij spelen om die reden geen rol bij de beoordeling van de goede trouw. Immers, wettelijk uitgangspunt is dat als de bezitter bij zijn bezitsverkrijging te goeder trouw was, hij geacht wordt dit te blijven (artikel 3:118 tweede lid BW). De brief komt hierna nog wel aan bod bij de bespreking van de subsidiair aangevoerde grondslag.
4.17.
De conclusie van het voorgaande is dat het Rijksmuseum te goeder trouw was bij de verkrijging van het Schilderij. Voor zover het eigendom daarvan niet al op 23 augustus 2013 door schenking rechtsgeldig is overgedragen aan het Rijksmuseum, komt het Rijksmuseum een beroep toe op verkrijgende verjaring. Dat betekent dat zowel de onder A gevorderde verklaring voor recht als de vordering onder D tot revindicatie (afgifte van het Schilderij aan de zonen als rechtmatig eigenaars) worden afgewezen.
Onrechtmatige daad
4.18.
Subsidiair hebben [eiser 1] c.s. zich erop beroepen dat het Rijksmuseum onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Volgens [eiser 1] c.s. heeft het Rijksmuseum bij de verwerving van het Schilderij (de rechtbank begrijpt: in de periode van augustus 2013 tot en met 11 september 2013) niet de zorgvuldigheid betracht die van hem verwacht mocht worden, door onvoldoende onderzoek te doen naar de beschikkingsbevoegdheid en de geestesgesteldheid van [eiser 3] . Het museum ging in de versnelling om de schenking binnen een kort tijdsbestek af te ronden, terwijl nader onderzoek was geboden, aldus [eiser 1] c.s.
4.19.
Zoals hiervoor al is overwogen, bestond er op 23 augustus 2013, het moment dat het Rijksmuseum het Schilderij in bezit kreeg, geen reden om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [eiser 3] . Maar ook de ontwikkelingen nadien gaven daartoe geen aanleiding. In de brief van 3 september 2013 staat weliswaar dat een deel van de kunstcollectie aan de zonen is geschonken, maar niet dat het Schilderij niet langer eigendom zou zijn van [eiser 3] . In tegendeel, in de brief staat letterlijk:
“Van de kunstcollectie van cliënte maakt deel uit een werk van [naam kunstenaar] ”. Er wordt in de brief ook geen beroep gedaan op beschikkingsonbevoegdheid of revindicatie. [eiser 1] c.s. hebben erkend dat zij zich op dat moment niet bewust waren van het bestaan van de overeenkomst van 15 november 2003 ten aanzien van het Schilderij. Ook zij gingen er toen blijkbaar vanuit dat [eiser 3] de eigenaar was. Onder deze omstandigheden bestond er geen (zorgvuldigheids)plicht voor het Rijksmuseum om te onderzoeken of het Schilderij niet toch al eerder was overgedragen aan de zonen. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt een dergelijke verplichting ook niet uit de Ethische Code.
4.20.
In de brief van 3 september 2013 wordt ook geen ondubbelzinnig beroep gedaan op de aanwezigheid van een geestelijke stoornis. Dat [eiser 3] het Schilderij wilde schenken om het leven van haar kleindochter te redden, staat in de brief niet vermeld. Het enige dat over de persoon van [eiser 3] wordt geschreven is:
“Cliënte is 81 jaar en heeft vanwege haar hoge leeftijd een afnemende fysieke en geestelijke gezondheid.”Een dergelijk algemene mededeling biedt slechts in geringe mate aanleiding tot twijfel aan de geestvermogens.
4.21.
Het Rijksmuseum heeft deze brief bovendien geplaatst in het kader van de familieruzie waarvan het door [eiser 3] op de hoogte was gebracht. Het museum zag in de brief een poging van de zonen om de schenking door hun moeder ongedaan te maken. De brief vertolkte immers niet het standpunt dat [eiser 3] zelf eerder tegenover het Rijksmuseum had ingenomen.
4.22.
Naar aanleiding van deze brief heeft het Rijksmuseum dan ook de notaris contact laten opnemen met [eiser 3] . In een telefoongesprek op 9 september 2013 heeft [eiser 3] aan Van den Heuvel laten weten de schenking te willen doorzetten. Het Rijksmuseum heeft dit als bevestiging gezien van het vermoeden dat de brief van 3 september 2013 in werkelijkheid het standpunt van de zonen weergaf. Dat dit vermoeden van het Rijksmuseum niet zonder grond was, blijkt ook uit de omstandigheid, die bij de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, dat mr. Van den Bergh in 2013 zelf geen contact heeft gehad met [eiser 3] , ook niet over de inhoud van de brief, maar uitsluitend van eiser sub 1 had vernomen dat die brief de instemming had van [eiser 3] . Vervolgens is op 11 september 2013 de schenkingsakte opgemaakt, nadat de wilsbekwaamheid van [eiser 3] was beoordeeld aan de hand van het Stappenplan.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat genoemde handelwijze van het Rijksmuseum zorgvuldig is geweest. Aangezien de omstandigheden slechts in geringe mate aanleiding gaven tot twijfel aan de geestvermogens van [eiser 3] , kon het Rijksmuseum volstaan met een beperkt onderzoek. Niet verwacht kon worden dat het Rijksmuseum onder deze omstandigheden een uitgebreide psychiatrische anamnese zou laten afnemen. Wat het Rijksmuseum wel heeft gedaan is een onafhankelijk derde, een notaris, inschakelen om [eiser 3] te vragen of zij de schenking daadwerkelijk wilde. Vervolgens is door het notariskantoor het Stappenplan doorlopen alvorens over te gaan tot het passeren van de schenkingsakte. Het Rijksmuseum heeft hiermee voldoende gedaan om zich te vergewissen van de geestvermogens van [eiser 3] . De stelling van [eiser 1] c.s. dat het Rijksmuseum naar aanleiding van de brief van 3 september 2013 [eiser 3] onder druk heeft gezet en over de streep heeft getrokken om toch over te gaan tot schenking, is door het Rijksmuseum gemotiveerd betwist en door [eiser 1] c.s. niet nader onderbouwd.
4.24.
Het voorgaande brengt mee dat het Rijksmuseum niet onrechtmatig jegens [eiser 1] c.s. heeft gehandeld. De onder B gevorderde verklaring voor recht en de daarop gebaseerde vordering tot teruggave van het Schilderij worden dan ook afgewezen.
Redelijkheid en billijkheid; misbruik van recht
4.25.
[eiser 1] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat het Rijksmuseum op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is tot teruggave van het Schilderij, althans dat de weigering om het Schilderij terug te geven misbruik van recht oplevert. Zij hebben daaraan echter geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die hiervoor al zijn beoordeeld, zodat ook deze grondslagen falen.
Vernietiging schenking
4.26.
Ten slotte hebben [eiser 1] c.s. een beroep gedaan op vernietiging van de schenking. Volgens [eiser 1] c.s. is de schenking om twee redenen vernietigbaar. In de eerste plaats omdat deze is verricht onder invloed van een geestelijke stoornis (artikel 3:34 BW). In de tweede plaats omdat de schenking tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW).
4.27.
Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt. Voor zover [eiser 1] c.s. daarmee hebben gedoeld op andere omstandigheden dan de gestelde geestelijke stoornis, ligt in het voorgaande reeds besloten dat die omstandigheden er niet waren, laat staan dat daarvan misbruik is gemaakt door het Rijksmuseum. Het Rijksmuseum heeft het Schilderij te goeder trouw verkregen.
4.28.
Ook het beroep op het ontbreken van de wil tot schenking in verband met de gestelde geestelijke stoornis, kan de schenking niet aantasten. Indien al zou komen vast te staan dat de wil tot schenking heeft ontbroken, wordt het Rijksmuseum daartegen beschermd door artikel 3:35 BW. Het Rijksmuseum heeft er immers gerechtvaardigd op vertrouwd dat [eiser 3] het Schilderij daadwerkelijk wilde schenken aan het museum ter nagedachtenis van haar vader. Zoals eerder overwogen, bestond er voor het Rijksmuseum op het moment van bezitsverkrijging geen reden om te twijfelen aan de geestesgesteldheid van [eiser 3] . Voor zover de brief van 3 september 2013 alsnog enige twijfel hieromtrent heeft kunnen opwerpen, heeft het Rijksmuseum voldaan aan haar onderzoeksplicht door het inschakelen van de notaris, die [eiser 3] heeft gesproken en het Stappenplan heeft doorlopen.
4.29.
Het voorgaande betekent dat ook de vordering tot vernietiging niet toewijsbaar is. Overigens zou vernietiging van de schenking er slechts toe kunnen leiden dat het Schilderij zou moeten worden afgegeven aan [eiser 3] , en niet – zoals gevorderd – aan de zonen.
Conclusie en proceskosten
4.30.
De conclusie is dat alle vorderingen van [eiser 1] c.s. worden afgewezen. Het Rijksmuseum heeft rechtmatig het eigendom van het Schilderij verkregen en er bestaat geen grond voor afgifte van het Schilderij, noch aan [eiser 3] noch aan haar zonen.
4.31.
[eiser 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de berekening van het salaris van de advocaat is uitgegaan van tarief VI en niet van tarief II, omdat tarief VI aansluit bij het financieel belang dat met de zaak gemoeid is. De kosten aan de zijde van het Rijksmuseum worden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
7.473,00(3,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 8.129,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van het Rijksmuseum tot op heden begroot op € 8.129,00,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. M.R. Jöbsis en mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.