ECLI:NL:RBAMS:2022:1745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
13/751429-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

Op 24 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het kantongerecht Oldenburg in Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekende dat de gevangenhouding niet langer kon worden gehandhaafd.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en geconstateerd dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft. Het EAB vermeldt dat er een bevel tot voorlopige hechtenis is uitgevaardigd en dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de garantie van de Duitse autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende is om de overlevering toe te staan.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de OLW in overweging genomen. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden omdat de feiten zich gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Duitse autoriteiten rechtsmacht hebben en dat de overlevering voor de overige feiten in het belang van de opgeëiste persoon is. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden van toepassing waren en het EAB voldeed aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751429-21
RK nummer: 21/2994
Datum uitspraak: 24 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 januari 2021 door het kantongerecht Oldenburg (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende op het adres: [adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. Mcgivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, al is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis, uitgevaardigd door het kantongerecht Oldenburg op 26 augustus 2020 (zaaknummer: Gs 3422120).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft (onder meer) de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Openbaar Ministerie Oldenburg (Duitsland) heeft op 16 juni 2021 de volgende garantie gegeven:
In eerste instantie verzeker ik u van de aangevraagde terugzending:
Er wordt verzekerd dat de vervolgde persoon ([opgeëiste persoon]) in geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van het kaderbesluit van de Raad inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op arresten in het kader van strafzaken, door welke er een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd wordt, met het oog op de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie (Publicatieblad L 327 d.d. 05.12.2008, p. 27) met het oog op de verdere straftenuitvoerlegging terug naar Nederland gezonden wordt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • de verdovende middelen zijn ingevoerd in Duitsland;
  • de medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • Duitsland en de autoriteiten van Noord-Nederland hebben nauw samengewerkt en de Nederlandse autoriteiten zijn niet voornemens vervolging in te stellen.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de opgeëiste persoon een Nederlander is, ook werkzaam is in Nederland en met zijn gezin in Nederland woont. Het zou de opgeëiste persoon veel leed besparen als hij in Nederland kan worden vervolgd.
Daarnaast heeft de raadsvrouw betwist dat Duitsland rechtsmacht heeft over feit 20. Het vermeende vervoer van verdovende middelen via Nederland en Duitsland met als eindbestemming Rusland, heeft namelijk niet plaats gevonden omdat de containers waar de verdovende middelen in zaten in Nederland zijn leeg gehaald. Dit betekent dat de situatie van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zich voordoet. Als de Duitse autoriteiten rechtsmacht willen claimen over de vervolging van dit strafbare feit, dan is daarvoor extra onderbouwing nodig. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, het feit heeft zich afgespeeld in Groningen en de binding met Nederland is groot. Volgens de raadsvrouw kan de overlevering geweigerd worden op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, OLW en artikel 13, eerste lid aanhef en onder b, OLW.
De officier van justitie heeft daartegen ingebracht dat de Duitse autoriteiten aangeven dat zij rechtsmacht hebben om vervolging in te stellen tegen alle feiten en dat zij dit hebben onderbouwd. De Duitse autoriteiten claimen onder meer rechtsmacht te hebben op basis van het universaliteitsbeginsel met betrekking tot het hiervoor beschreven feit. Daarnaast was het, zo geven de Duitse autoriteiten aan, de intentie van de daders om de verdovende middelen te vervoeren door Duitsland naar Rusland. In het licht van goede internationale samenwerking, wederzijds vertrouwen en wederzijds erkenning is dat voldoende informatie om overlevering te kunnen toestaan. Het EAB ziet op 20 strafbare feiten, waarvan één feit gaat over verdovende middelen die uiteindelijk niet in Duitsland zijn beland. De overige 19 feiten die in het EAB zijn vermeld hebben zich allemaal (mede) in Duitsland afgespeeld. Het is ook in het belang van de opgeëiste persoon dat hij voor het gehele feitencomplex wordt overgeleverd, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat feit 20 zich uitsluitend op Nederlands grondgebied heeft afgespeeld en niet op Duits grondgebied, waardoor is voldaan aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid en onder a, OLW.
Anders dan de raadsvrouw betoogt, is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid en onder b, OLW in deze zaak niet van toepassing. Blijkens de parlementaire geschiedenis van die bepaling is dan vereist dat het strafbare feit niet alleen buiten het grondgebied van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gepleegd, maar ook buiten het grondgebied van Nederland (Tweede Nota van Wijziging, Kamerstukken II, 2003-2004, 29042, 21, p. 3). En zoals zojuist is vastgesteld, is dat niet het geval.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt het gegeven dat de feiten 1 tot en met 19 worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid en onder a, OLW toe te passen. De rechtbank ziet eveneens af van toepassing van de weigeringsgrond voor feit 20 op grond van de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en omdat de overlevering wordt toegestaan voor de overige 19 feiten.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het kantongerecht Oldenburg (Duitsland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. H.G. van der Wilt en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.