Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[eiser 2],
[eiser 3],
1.De procedure
3.Het geschil
4.De beoordeling
1.016,00
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak vorderden [eiser 1 c.s.], bestaande uit [eiser 1] B.V. en haar aandeelhouders [eiser 2] en [eiser 3], dat de bank, ABN AMRO Bank N.V., de bankrelatie met hen zou voortzetten. De bank had de relatie beëindigd op basis van onvoldoende gehoor aan verzoeken om informatie en documentatie, waardoor zij niet kon voldoen aan haar wettelijke verplichtingen op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De eisers stelden dat de beëindiging onterecht was en dat de bank haar zorgplicht had geschonden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de bank een contractuele bevoegdheid heeft om de relatie met een klant te beëindigen, maar dat deze bevoegdheid niet onbegrensd is. De bank moet bij haar besluitvorming rekening houden met de zorgplicht en het belang van de klant. In dit geval was er echter onvoldoende informatie verstrekt door [eiser 1 c.s.], waardoor de bank het risico van misbruik van haar producten en diensten niet kon overzien. De rechter concludeerde dat de bank terecht had besloten de relatie te beëindigen, gezien de eerdere veroordeling van [eiser 2] voor cocaïnesmokkel en de onduidelijkheden rondom de bedrijfsvoering van [eiser 1].
De vorderingen van [eiser 1 c.s.] werden afgewezen en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De rechter benadrukte dat het voor de bank niet acceptabel was om haar diensten te blijven verlenen aan een partij die haar zaken niet op orde had.