In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 31 augustus 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 1.257.000,- voor het kalenderjaar 2020. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 29 maart 2022 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat deze op € 958.000,- zou moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweer verwezen naar verkooptransacties van vergelijkbare woningen om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de objectkenmerken en de vergelijkingsobjecten die door eiser zijn aangedragen.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de objectkenmerken onjuist waren en de vergelijkingsobjecten die hij aanvoerde waren niet substantieel vergelijkbaar. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 april 2022.