In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Offenburg in Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon, geboren op 22 mei 1980, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestond voor de gevangenneming van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij in Duitsland was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 9 maanden voor seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de tenuitvoerlegging van deze straf in Nederland kon worden overgenomen. Op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat dit het geval was en dat de opgelegde straf niet in strijd was met het Nederlandse recht.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. Tevens is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.