In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Offenburg in Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1980, die wordt verdacht van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek inmiddels was verstreken. Hierdoor kon de rechtbank de beslistermijn niet meer verlengen en bestond er geen grondslag meer voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn aangeduid als feiten die onder de bijlage 1 van de Overleveringswet vallen. De rechtbank heeft ook beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De opgeëiste persoon had een vrijheidsstraf van 1 jaar en 8 maanden opgelegd gekregen, waarvan nog 1 jaar en 8 maanden resteerde. De rechtbank concludeerde dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a van de Overleveringswet, omdat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan worden bevelen. De rechtbank heeft tevens de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.