ECLI:NL:RBAMS:2022:1704

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
13/295059-21 (A) en 13/113400-20 (B, ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mishandeling en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in twee samenhangende strafzaken

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, zijn twee zaken tegen de verdachte gevoegd, aangeduid als zaak A en zaak B. De rechtbank heeft op 31 maart 2022 uitspraak gedaan na een terechtzitting op 17 maart 2022. De verdachte is beschuldigd van mishandeling in beide zaken, waarbij in zaak A de mishandeling plaatsvond op 29 oktober 2021 en in zaak B op 23 april 2020. De officier van justitie, mr. R. Willemsen, heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verdedigd, terwijl de verdediging aanvoerde dat er sprake was van schending van de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en heeft het verweer van de verdediging verworpen.

De rechtbank heeft de feiten in beide zaken beoordeeld. In zaak A heeft de aangever verklaard dat de verdachte hem in het gezicht heeft geslagen na een confrontatie op straat. De rechtbank heeft de verklaring van de aangever en getuigen als geloofwaardig beoordeeld en de noodweerclaim van de verdachte verworpen. In zaak B heeft de aangever, een medewerker van Inforsa, verklaard dat de verdachte hem in de arm heeft gebeten tijdens een poging om hem medicatie toe te dienen. Ook hier heeft de rechtbank de noodweerclaim van de verdachte verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte op de hoogte was van het ontbreken van een zorgmachtiging ten tijde van het incident.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan beide mishandelingen en heeft een gevangenisstraf van zes weken opgelegd. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen voor immateriële schade in zaak B, tot een bedrag van € 375,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de beslissing gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, die eerder voor geweldsdelicten was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/295059-21 (A) en 13/113400-20 (B, ter terechtzitting gevoegd) (Promis)
Datum uitspraak: 31 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] ,
nu gedetineerd in “ [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Willemsen en van wat verdachte en zijn raadslieden mr. A. Wijburg (raadsman in zaak A) en mr. F.M.M.M. Vogels (raadsman in zaak B) naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam op 29 oktober 2021 (zaak A) en op 23 april 2020 (zaak B) heeft schuldig gemaakt aan mishandeling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2
De beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.2.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging in zaak A, omdat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft steeds om verlenging van de voorlopige hechtenis gevraagd, omdat een zorgmachtiging zou worden aangevraagd. De verdediging heeft succesvol beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij de voorlopige hechtenis met 90 dagen werd verlengd. Het gerechtshof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de voorlopige hechtenis met 30 dagen (in plaats van 90) bevolen. In de beslissing heeft het gerechtshof opgemerkt dat een situatie zoals beschreven in art. 67a lid 3 Sv nog niet aan de orde was, maar wel naderde. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens een zorgmachtiging op poten gezet, maar dat heeft veel te lang geduurd, waardoor de voorlopige hechtenis van verdachte ook steeds bleef voortduren. Het verzoekschrift van de zorgmachtiging dateert van 14 maart 2022, terwijl het Openbaar Ministerie al veel eerder met de zorgmachtiging aan de slag had moeten gaan. Nu verdachte als gevolg van de lakse houding van het Openbaar Ministerie veel te lang in voorlopige hechtenis heeft gezeten, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard te worden.
3.2.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een lakse houding van de zijde van het Openbaar Ministerie. Verdachte is in oktober 2021 aangehouden en in december 2021 is al een begin gemaakt met de voorbereiding van de zorgmachtiging. Het aanvragen van een zorgmachtiging kost altijd tijd, omdat het Openbaar Ministerie afhankelijk is van de beoordelaars. De psychiaters hebben diverse keren gepoogd met verdachte te spreken. De officier van justitie heeft benadrukt dat het wenselijk is dat de beoordeling zo snel mogelijk geschiedt, maar dat dat helaas de werkelijkheid niet is.
3.2.3
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is. De enkele omstandigheid dat het weliswaar tijd heeft gekost om de zorgmachtiging voor te bereiden, gedurende welke tijd het Openbaar Ministerie de gevangenhouding en verlenging daarvan heeft gevorderd die door de rechtbank zijn toegewezen, maar dat maakt niet dat er sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.3.
Er zijn geen redenen tot schorsing van de vervolging

4.Waardering van het bewijs

Door de raadslieden is in beide zaken een beroep op noodweer gedaan. De rechtbank zal deze verweren onder de waardering van het bewijs bespreken, nu een geslaagd beroep op noodweer bij de aan verdachte verweten feiten tot vrijspraak moet leiden.
4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van zowel het feit in zaak A als het feit in zaak B.
In zaak A heeft aangever [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte hard aan kwam fietsen, waardoor [slachtoffer 1] bang was dat zijn vrouw zou worden geraakt. Aangever heeft hierop verdachte een lichte duw gegeven. Verdachte heeft vervolgens zijn fiets op de grond gelegd, is op aangever afgelopen en heeft hem vol in het gezicht geslagen. Het verhaal van aangever wordt bevestigd door twee getuigen. Naar het oordeel van de officier van justitie is er in zaak A geen sprake van een noodweersituatie. De verklaring van verdachte dat hij is geslagen en vervolgens heeft teruggeslagen, is naar het oordeel van de officier van justitie niet aannemelijk geworden.
In zaak B heeft aangever [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte een prik met medicatie moest krijgen, iets wat verdachte niet wilde. Zowel aangever als zijn collega’s hebben verklaard dat zij verdachte in bedwang probeerden te houden en dat verdachte vervolgens aangever in zijn arm heeft gebeten. De verklaringen worden ondersteund door de letselverklaring die is opgemaakt en foto’s van het letsel. Ook in zaak B is volgens de officier van justitie geen sprake van noodweer. Weliswaar mocht verdachte ten tijde van het incident geen dwangmedicatie krijgen, het bijten in de arm tot bloedens toe is geen proportionele reactie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in zaak A bepleit dat verdachte weliswaar aangever heeft geslagen, maar dat hij dat heeft gedaan nadat hij door aangever is geslagen, waardoor verdachte van zijn fiets is gevallen, en aangever daarna dreigend op hem is afgelopen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte heeft onmiddellijk na het voorval ten overstaan van de ter plaatse gekomen politie verklaard dat hij door aangever was geslagen, waardoor verdachte van zijn fiets is gevallen. Om zichzelf te verdedigen heeft verdachte aangever een klap teruggegeven. Volgens de verdediging wordt de lezing van verdachte ondersteund door de verklaring van aangever, die immers heeft verklaard dat hij verdachte een duw heeft gegeven.
Ook in zaak B heeft de verdediging bepleit dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Volgens de verdediging was de zorgmachtiging verlopen ten tijde van het incident en was het voor verdachte duidelijk dat hij toen geen dwangmedicatie mocht krijgen. Toen hij door diverse personeelsleden van Inforsa onder bedwang werd gehouden, was er voor verdachte geen andere mogelijkheid dan het bijten in de arm.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
In zaak A heeft aangever [slachtoffer 1] aangifte gedaan van mishandeling. Hij verklaart dat verdachte in volle vaart over de stoep in de richting van aangever en zijn vrouw kwam gefietst. Om te voorkomen dat dat zijn vrouw werd geraakt, heeft aangever verdachte een lichte duw gegeven. Verdachte heeft vervolgens zijn fiets op de grond laten vallen en heeft aangever met de vlakke hand op zijn rechterwang geslagen, waardoor de bril van aangever op de grond belandde. De verklaring van aangever wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] , die heeft verklaard dat verdachte zijn fiets neerlegde, naar aangever liep en aangever vervolgens een klap gaf. Het scenario dat verdachte eerst een klap kreeg van aangever, waardoor hij is gevallen, wordt weerlegd door de verklaring van deze getuige, die immers – net als aangever – heeft verklaard dat verdachte zijn fiets zelf heeft neergelegd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte zijn fiets heeft neergelegd en vervolgens aangever een klap heeft gegeven.
Volgens verdachte is er sprake geweest van een noodweersituatie. Bij een beroep op noodweer moet aannemelijk zijn geworden dat er sprake is geweest van een situatie waarin hij zich mocht verdedigen. Nu de rechtbank uitgaat van een andere feitelijke situatie dan door verdachte gesteld, komt de rechtbank tot het oordeel dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank komt op basis van de verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 1] en de getuigenverklaring van [getuige] tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde mishandeling.
Ook in zaak B is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Door de verdediging is bepleit dat verdachte op de hoogte was van het feit dat een machtiging ontbrak, waardoor hij genoodzaakt was zich te verdedigen tegen het vastpakken, vasthouden en toedienen van de medicatie door de medewerkers van Inforsa.
De rechtbank stelt vast dat inmiddels is gebleken dat de zorgmachtiging op basis waarvan verdachte was opgenomen in de kliniek op 20 april 2020 was verlopen en dat het de bedoeling is geweest die te verlengen. Die aanvraag tot verlenging is door administratieve vergissingen niet feitelijk ingediend. Niet is gebleken dat op 23 april 2020 dit bij enige betrokken medewerker van de instelling bekend was.
De rechtbank acht evenmin aannemelijk geworden dat verdachte op 23 april 2020 hiervan op de hoogte is geweest. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij een klap op zijn lip kreeg en dat hij toen beet. Hij wilde naar eigen zeggen niet meewerken, maar ook niet tegenwerken. Verdachte heeft verder verklaard dat hij de medicatie niet wilde, omdat hij er suf van werd en er erectieproblemen door kreeg. Noch bij de rechter-commissaris, noch bij de raadkamer heeft verdachte verklaard dat hij niet meer in de kliniek hoorde te zitten of dat hij geen medicatie hoorde te krijgen. Dat verdachte ten tijde van het incident op de hoogte was van het ontbreken van de machtiging is evenmin te rijmen met hetgeen is besproken tijdens de raadkamer gevangenhouding van 4 mei 2020. Door de verdediging wordt op die zitting aangegeven dat verdachte in de periode waarin het bijtincident plaatsvond met niemand wilde spreken, ook niet met zijn advocaat. Pas op de inhoudelijke zitting van 17 maart 2022 heeft verdachte desgevraagd verklaard dat hij wist dat de kliniek niet de juiste papieren had. Aan die laatste verklaring hecht de rechtbank geen geloof.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het incident op de hoogte was van het verlopen van de zorgmachtiging, was er geen sprake van een verdedigingswil bij de verdachte op het moment van het bijten. Veeleer heeft hij zich simpelweg verzet tegen de door hem niet gewenste dwangmedicatie. Nu de aan het verweer ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, wordt het verweer verworpen.
Dat achteraf is gebleken dat een geldige machtiging ontbrak, maakt de wil van verdachte ten tijde van het incident niet anders. Het verweer wordt ook in zaak B verworpen.
De mishandeling in zaak B acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij aangever [slachtoffer 2] in zijn arm heeft gebeten. Deze verklaring wordt ondersteund door de aangifte van [slachtoffer 2] , waarin [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij door verdachte in zijn arm werd gebeten, en door de foto’s van de arm van [slachtoffer 2] .

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
op 29 oktober 2021 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] in het gezicht te slaan;
Zaak B
op 23 april 2020 te Amsterdam [slachtoffer 2] (zijnde een medewerker van Inforsa) heeft mishandeld door met kracht in de rechterarm van voornoemde [slachtoffer 2] te bijten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 210 dagen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht aan verdachte een kortere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Verdachte heeft ten tijde van de zitting 176 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht, dat is meer dan voldoende voor twee maal een enkelvoudige mishandeling.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee mishandelingen. Hij heeft een willekeurige voorbijganger op straat in het gezicht geslagen en een medewerker van de kliniek waar hij verbleef in de arm gebeten. Dit alles met verwondingen tot gevolg. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan nare strafbare feiten. Het is bijzonder kwalijk dat verdachte een willekeurig persoon, een medewerker van Inforsa, pijn en letsel heeft toegebracht.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij in de afgelopen vijf jaar eerder voor een geweldsfeit is veroordeeld. Voor een recente veroordeling van wederspannigheid dient de rechtbank rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 22/1573, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) is verleend.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken passend en geboden.

8.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft bij voegingsformulier in zaak B € 375,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft hij de vordering tot € 1.000,- verhoogd.
De officier van justitie vindt dat de vordering tot een bedrag van € 400,- kan worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente. Ook heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. Voor het overige dient de vordering van de benadeelde niet ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsman in zaak B heeft verzocht de vordering af te wijzen, nu hij de rechtbank heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft bepleit dat de vordering – in het geval van een veroordeling – moet worden gematigd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 375,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank zal aan verdachte tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat deze niet voldoende is onderbouwd. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A ten aanzien van feit 1 en zaak B ten aanzien van feit 1:
mishandeling, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot een bedrag van
€ 375,- (driehonderdvijfenzeventig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[slachtoffer 2]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 2]aan de Staat € 375,- (driehonderdvijfenzeventig euro) aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
7 (zeven)dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en I. Timmermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.L. Köhler, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2022.