ECLI:NL:RBAMS:2022:1643

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
AMS 21/3736
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en handel in voertuigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De gemeente had besloten dat de eiser, die gedurende ongeveer tien jaar bijstandsuitkeringen ontving, een bedrag van ruim 175.000 euro moest terugbetalen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij handel dreef in voertuigen en andere goederen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 september 2020, omdat eiser niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van identiteitsfraude en dat de terugvordering niet onterecht was. Eiser had ook geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Blanckenburg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: drs. H. van Golberdinge).

Procesverloop

Met een besluit van 28 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 september 2020 ingetrokken, en heeft verweerder een bedrag van € 166.065,14 netto en
€ 9.691,22 bruto teruggevorderd.
Met een besluit van 3 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
1. Eiser ontvangt samen met zijn partner een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een signaal van de RDW dat eiser veel kentekens op zijn naam heeft staan, heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld.
2. Uit het onderzoek blijkt volgens verweerder dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, en dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot en met
30 september 2020 niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner herzien, en de kosten van de bijstand teruggevorderd. Het gaat in totaal om € 166.065,14 bruto over de jaren 2010 tot en met 2019, en € 9.691,22 netto over 2020.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank stelt vast dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat eiser handel heeft gedreven in auto’s, bromfietsen en andere dingen zonder dat hij dat bij verweerder gemeld heeft. Uit het rapport uitkeringsfraude, dat een sociaal rechercheur op 6 oktober 2020 op ambtseed heeft opgemaakt, volgt dat eiser drie bankrekeningen heeft verzwegen. Er heeft op die bankrekeningen voor ongeveer € 58.668,73 aan stortingen plaatsgevonden door eiser en derden. Eiser en zijn partner hebben verder in de onderhavige periode meer dan tweehonderd verschillende kentekens op hun naam gehad. Ook blijkt uit het onderzoek dat eiser en zijn partner 495 advertenties op Marktplaats plaatsten voor het te koop aanbieden van diverse goederen, zoals personenauto’s, brommers, elektrische fietsen en onderdelen, schootmobiels, sieraden en tassen, witgoed en apparatuur, auto-onderdelen, een boot met (buitenboord)motor en dames- en herenkleding. De totale vraagprijs van alle aangeboden producten is € 89.754,50. Als gevolg van de verzwegen handel kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld
4. Eiser voert aan dat het recht op bijstand ten onrechte over de gehele periode wordt ingetrokken. Het bedrag dat wordt teruggevorderd is groter dan de gestelde inkomsten uit handel. Eiser had niet elke maand kentekens op zijn naam staan en bovendien waren de meeste voertuigen van geringe waarde, zoals de Spartamets en de brommers met een oud bouwjaar. In grote delen van 2015 en 2016 stonden geen personenauto’s op naam van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken over de gehele periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 september 2020. Dat sprake was van handel in deze periode blijkt niet alleen uit de kentekens die op naam van eiser stonden, maar ook uit de stortingen op de bankrekening van eiser en de advertenties op Marktplaats. Omdat eiser de inlichtingenverplichting geschonden heeft, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Eiser heeft echter geen deugdelijke boekhouding van de handel bijgehouden, zodat het (aanvullend) recht op bijstand niet is vast te stellen.
6. Eiser zegt het slachtoffer te zijn van een derde die misbruik maakte van eiser door zijn bankrekening te gebruiken en door kentekens op zijn naam te zetten. Dat eiser geen inkomen of vermogen had naast de bijstandsuitkering, blijkt uit dat hij geen waardevolle spullen bezit en in een goedkope woning woont.
7. De rechtbank vindt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van identiteitsfraude. Dat eiser geen waardevolle spullen bezit en in een goedkope woning woont, is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft eiser geen aangifte gedaan van de door hem gestelde identiteitsfraude, en hij heeft ook geen andere actie ondernomen zoals het te melden bij verweerder.
8. Eiser doet een beroep op de zesmaandenjurisprudentie en wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2019. [1] De bijstandsuitkering van eiser werd al eens herzien over de jaren 2005 en 2006 wegens het niet melden van handel in voertuigen. Toen heeft er een terugvordering plaatsgevonden, maar in de jaren daarna heeft verweerder geen navraag meer gedaan of hulpverlening geboden.
9. De rechtbank overweegt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Wegens de schending van de inlichtingenverplichting was het college echter verplicht de kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. Alleen al hierom slaagt het beroep op de zesmaandenjurisprudentie niet.
10. Eiser vindt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De hoogte van de terugvordering leidt ertoe dat eiser en zijn partner zullen moeten terugbetalen tot aan hun overlijden.
11. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Er is namelijk geen sprake van een incidenteel geval waarin iets bijzonders aan de hand is, zoals wanneer iemand door de terugvordering komt te verkeren in een financiële noodsituatie. Dat eiser de schuld zal moeten aflossen is echter niet bijzonder en uitzonderlijk, want dat is de financiële consequentie van de terugvordering zelf.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van
mr.R. Camps, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 20220.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.