ECLI:NL:RBAMS:2022:1623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
C/13/696091 / FA RK 21-219
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van samengestelde gezinnen en gewijzigde omstandigheden

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 maart 2022, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De man, die in 2008 met de vrouw is getrouwd, heeft een verzoek ingediend om de eerder vastgestelde kinderbijdrage voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], te verlagen. De man stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder een daling van zijn inkomen door arbeidsongeschiktheid en de geboorte van een tweede kind uit een nieuw huwelijk. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij eerder geen verzoek tot wijziging heeft ingediend.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De man heeft zijn inkomen zien dalen van € 172.495,- naar € 131.446,- bruto per jaar, en hij heeft nu ook onderhoudsplichten voor zijn tweede kind. De rechtbank oordeelt dat deze wijzigingen relevant zijn en dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank wijst de vrouw's verweer van rechtsverwerking af, omdat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die dit rechtvaardigen.

Na herberekening van de draagkracht van beide partijen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de man een bijdrage van € 720,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De rechtbank stelt deze nieuwe alimentatiebijdrage vast met ingang van de datum van de beschikking, en verklaart deze uitvoerbaar bij voorraad. De beschikking wijst verder het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/696091 / FA RK 21-219
Beschikking van 30 maart 2022 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.M. Kostense te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.R. van Wieren te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen op 11 januari 2021;
  • het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 18 maart 2021;
  • het F-formulier met financiële stukken van de man, ingekomen op 15 november 2021;
  • het F-formulier met financiële stukken van de vrouw, ingekomen op 15 november 2021;
  • het F-formulier met productie van de vrouw, ingekomen op 28 februari 2022; dit stuk is buiten de daarvoor bestemde termijn ingediend, maar de rechtbank heeft hier toch kennis van genomen nu het stuk eenvoudig is te doorgronden.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 november 2021.
Verschenen zijn: partijen en hun advocaten. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op 28 april 2008 te Amsterdam. Hun huwelijk is op 8 mei 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 13 februari 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het huwelijk is geboren het thans nog minderjarige kind:
[minderjarige 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2008.
2.3.
De man heeft uit een voorhuwelijk een meerderjarige dochter:
[meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2000, zij studeert.
2.4.
De man is op 28 september 2013 opnieuw gehuwd met zijn huidige echtgenote, [naam] , uit welk huwelijk is geboren het thans nog minderjarige kind:
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2016.
2.5.
De vrouw heeft uit een voorhuwelijk twee kinderen, waarvan één meerderjarig en één nog minderjarig:
[meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] 2001, hij studeert;
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 5] 2004.
2.6.
Bij beschikking van 13 februari 2013 van deze rechtbank is bepaald dat de man een bedrag van € 685,- per maand zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze kinderbijdrage thans € 802,57 per maand.

3.Het verzoek en het verweer

Het verzoek

3.1.
De man verzoekt – na wijziging -, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
De beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2013 te wijzigen voor zover het de vastgestelde kinderbijdrage voor [minderjarige 1] betreft en opnieuw rechtdoende, deze bijdrage met ingang van 1 november 2020 vast te stellen op € 425,-- per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
Het verweer
3.2.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen, althans zodanig te beslissen als de rechtbank juist acht, maar waarbij de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] :
- niet op een lager bedrag dan € 676,-- per maand, zo lang de man tevens een bijdrage voor zijn oudste dochter [minderjarige 3] voldoet en niet op een lager bedrag dan € 692,-- per maand, zodra de bijdrage van de man voor zijn oudste dochter [minderjarige 3] is vervallen (ofwel ingaande [geboortedatum 2] 2021) wordt vastgesteld en
- de wijziging niet eerder ingaat dan de datum van de te geven beschikking, althans de datum waarop het verzoekschrift door de vrouw is ontvangen, te weten 22 januari 2021;
De vrouw verzoekt tevens, bij wijze van voorwaardelijk aanvullend verzoek, indien en voor zover de door de man voor [minderjarige 1] te betalen bijdrage met terugwerkende kracht wordt gewijzigd, te bepalen dat het te betalen bedrag dient te worden verhoogd met de wettelijke indexering over de jaren 2021 en 2022.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden
4.1.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2013, waar het de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] betreft, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zodat deze bijdrage aanpassing behoeft.
De man noemt een vijftal wijzigingen van omstandigheden, waartegen de vrouw verweer voert. Zij stelt dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, althans sprake is van rechtsverwerking, om welke reden de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. De genoemde wijzigingen worden hierna één voor één besproken; daarna gaat de rechtbank in op de aangevoerde rechtsverwerking.
Inkomen van de man
4.1.1.
De man had ten tijde van de beschikking van 13 februari 2013 een inkomen van € 172.495,-- bruto per jaar. De man, die lijdt aan de ziekte van Parkinson, is inmiddels volledig afgekeurd. De man stelt dat zijn inkomen is gedaald tot € 131.446,-- bruto per jaar, uit uitkeringen van Stichting Pensioenfonds DSM Nederland en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.
De vrouw stelt dat de man reeds in 2012/2013 bekend was met het feit dat hij een WIA/IVA traject richting volledige arbeidsongeschiktheid zou volgen en dat dit er toe zou leiden dat in 2014 zijn inkomen zou terugvallen. Dit blijkt ook uit de beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2013. De man geniet met ingang van 8 september 2013 een (vervroegde) toekenning van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De man was dan ook in juli 2013 reeds bekend met deze wijziging na de beschikking van februari 2013, maar heeft in alle jaren daarna geen reden gezien om de kinderbijdrage te laten wijzigen. De man heeft bovendien inkomen uit andere bronnen, zoals zijn eigen onderneming. De man heeft de kinderbijdrage altijd voldaan en is hiertoe ook in staat aangezien hij nog steeds over voldoende draagkracht beschikt om deze bijdrage te voldoen.
[minderjarige 2]
4.1.2.
Vervolgens voert de man aan dat op [geboortedatum 3] 2016 zijn zoon [minderjarige 2] is geboren, waarvoor hij eveneens, samen met zijn echtgenote, onderhoudsplichtig is. De vrouw stelt dat de geboorte van [minderjarige 2] al weer 4,5 jaar geleden is en de man ook in die periode nooit aanleiding heeft gezien de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] te laten wijzigen.
Inkomen vrouw
4.1.3.
De man stelt dat het inkomen van de vrouw gestegen is sinds de beschikking van 13 februari 2013. Destijds is de rechtbank uitgegaan van een inkomen van € 48.000,-- bruto per jaar en thans begroot de man het inkomen van de vrouw op € 130.000,-- bruto per jaar.
De vrouw stelt dat de man al sinds 1 juli 2014 op de hoogte was van een hoger inkomen aan haar zijde, omdat op dat moment de partneralimentatie vervallen is, zoals bepaald bij beschikking van 13 februari 2013. Ook hier geldt dat de man in alle jaren daarna nooit reden heeft gezien de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] te laten wijzigen. Bovendien is vlak voor de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat de vrouw met ingang van 1 april 2022 zal terugvallen op een WW-uitkering nu haar dienstverband beëindigd is, zodat haar inkomen hetzelfde is als ten tijde van de beschikking in 2013.
Geen omgang [minderjarige 1]
4.1.4.
De man heeft sinds de zomer 2020 geen omgang meer met [minderjarige 1] ; dit levert eveneens een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op, aldus de man.
De vrouw stelt dat het juist is dat de man en [minderjarige 1] geen omgang meer hebben met elkaar, maar hierdoor de draagkracht van de man juist hoger is; hij maakt immers geen feitelijke kosten voor de omgang meer. Dit is dan ook geen relevante wijziging van omstandigheden waardoor de kinderbijdrage verlaagd zou moeten worden, aldus de vrouw.
[meerderjarige 2] 21 jaar geworden
4.1.5.
De man heeft aangevoerd dat het oudste kind van de vrouw, [meerderjarige 2] , inmiddels 21 jaar is zodat de vrouw wettelijk gezien niet langer onderhoudsplichtig is voor hem waardoor zij meer draagkracht heeft. De vrouw stelt dat er weliswaar geen wettelijke onderhoudsverplichting is maar wel een contractuele onderhoudsverplichting zodat de vrouw onderhoudsplichtig blijft voor [meerderjarige 2] .
Oordeel rechtbank
4.2.
Zoals de rechtbank verderop in deze beschikking zal bespreken, is het inkomen van de man gewijzigd ten opzichte van de situatie in 2013, bij het geven van de vorige beschikking. Dat, samen met de geboorte van [minderjarige 2] voor wie de man eveneens onderhoudsplichtig is, maakt reeds dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat de man hierdoor ontvankelijk is in zijn verzoek, zodat de overige door hem aangevoerde wijzigingen van omstandigheden geen bespreking meer hoeven.
4.3.
Dat sprake zou zijn van rechtsverwerking omdat de man niet eerder een verzoek heeft ingediend zoals de vrouw aanvoert, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat slechts in zeer uitzonderlijke situaties sprake kan zijn van rechtsverwerking en is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet.
4.4.
Het verzoek van de man zal inhoudelijk worden beoordeeld en de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage zal opnieuw worden berekend en vastgesteld.
Nieuw alimentatiebedrag
4.5.
Uit de herberekening volgt een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 720,-- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Ingangsdatum
4.6.
De man verzoekt de nieuwe alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht per 1 november 2020 vast te stellen. De vrouw voert daartegen verweer. Zij stelt primair dat het vaste jurisprudentie is dat een wijziging niet eerder ingaat dan de dag van de beschikking. Er is ook geen reden voor een eerdere ingangsdatum aldus de vrouw. En zij stelt subsidiair dat, bij wijziging van de alimentatie, het nieuwe bedrag niet eerder mag ingaan dan de dag van de te geven beschikking dan wel de datum waarop zij het verzoek van de man ontvangen heeft, te weten 22 januari 2021. Tot slot stelt zij dat de ontvangen alimentatie opgegaan is aan de kosten voor [minderjarige 1] .
4.7.
De rechtbank zal als ingangsdatum de datum van de beschikking aanhouden nu de rechtbank er vanuit gaat dat de door de man betaalde onderhoudsbijdrage is opgegaan aan de kosten van [minderjarige 1] .
De behoefte van de minderjarige
4.8.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat uitgegaan dient te worden van een behoefte van [minderjarige 1] van € 800,-- per maand; de vrouw heeft gesteld dat de behoefte hoger ligt, maar heeft zich niet uitgelaten over welk bedrag dit dan zou moeten zijn.
4.9.
Bij beschikking van 13 februari 2013 is de behoefte van [minderjarige 1] (inclusief kosten kinderopvang) op € 683,-- vastgesteld. Door indexering bedraagt deze behoefte € 800,-- (afgerond) per maand. De rechtbank zal uitgaan van deze behoefte nu er nog steeds oppaskosten voor [minderjarige 1] zijn en de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft van welke hogere behoefte dan zou moeten worden uitgegaan.
Vervolgens dient ieders aandeel in deze behoefte te worden berekend.
Draagkracht van de man
4.10.
Het inkomen van de man uit Stichting pensioenfonds DSM en UWV is in niet in geschil en bedraagt € 131.446,-- bruto per jaar.
4.11.
De vrouw stelt dat de man ook nog inkomsten uit zijn onderneming, te weten de eenmanszaak genaamd [naam bedrijf] , heeft van € 10.200,-- netto per jaar. De man stelt dat dit eenmalige inkomsten waren en hiermee geen rekening moet worden gehouden.
De rechtbank zal rekening houden met inkomsten uit onderneming van € 10.200,-- bruto per jaar zoals blijkt uit de aangifte IB 2020, nu onvoldoende is gebleken dat het inkomen uit onderneming van de man in het jaar 2021 nihil was.
4.12.
De vrouw stelt vervolgens dat de man ook nog extra huurinkomen heeft uit twee woningen van de man in Friesland en Delft. Wanneer deze woningen niet verhuurd worden, dient in het kader van de draagkracht van de man er vanuit te worden gegaan dat de man in redelijkheid geacht kan worden dit wel te doen zodat met fictieve huurinkomsten rekening moet worden gehouden; de vrouw gaat uit van in totaal € 2.000,-- per maand aan huurinkomsten voor de beide woningen. De man betwist dit. Hij stelt dat de woning te Delft geheel toebehoort aan zijn echtgenote en hij hieruit geen inkomsten geniet. Het vakantiehuis te Friesland is voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd.
De rechtbank zal geen rekening houden met (fictief) inkomen uit vermogen nu de stellingen van de man aannemelijk zijn geworden en de man redelijkerwijs niet verplicht kan worden om zijn vakantiehuis in Friesland te verhuren.
4.13.
De man heeft hiermee een netto besteedbaar inkomen, hierna te noemen: NBI van € 6.766,-- per maand.
4.14.
De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat bij de man niet het woonlastenforfait mag worden opgevoerd vanwege het aanzienlijke verschil in de forfaitaire woonlast en de feitelijke woonlast. Dit zou tot gevolg hebben dat [minderjarige 2] hiervan, ten opzichte van [minderjarige 1] , profiteert.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank zal afwijken van het woonlastenforfait, ondanks dat er in de onderhavige kwestie geen sprake is van een tekort om in de behoefte van [minderjarige 1] te kunnen voorzien. De rechtbank legt dit als volgt uit. De feitelijke woonlast van de man, te weten zijn hypotheekrente, bedraagt € 7.712,-- bruto per jaar. Deze woonlast kan hij delen met zijn huidige echtgenote. Dit betekent een totale woonlast, na aftrek van het fiscaal voordeel en de bijdrage door de echtgenote van de man, rekening houdende met de helft van het forfait overige eigenaarslasten, van € 353,-- netto per maand. Het woonlastenforfait bedraagt € 2.030,-- per maand. Het betreft dan ook een aanzienlijk verschil. Er is sprake van een zodanige duurzame en aanmerkelijk lagere feitelijke woonlast dat het niet toepassen daarvan tot een onredelijke, scheve verhouding zou leiden in de draagkracht die de man voor [minderjarige 1] ten opzichte van [minderjarige 2] beschikbaar heeft.
De rechtbank zal in de berekening dan ook de feitelijke woonlast van de man opvoeren.
4.15.
Tot slot zal de rechtbank aan de zijde van de man rekening houden met een bedrag van € 415,- per maand aan kosten voor [minderjarige 2] (te weten de helft van de behoefte van [minderjarige 2] ), nu dit niet in geschil is. Aangezien de man over voldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van zijn beide kinderen te kunnen voorzien, zullen de hiervoor genoemde kosten van de man voor [minderjarige 2] opgevoerd worden in zijn draagkrachtberekening en zal de echtgenote van de man verder buiten beschouwing worden gelaten.
Er zal geen rekening worden gehouden met kosten voor de meerderjarige dochter [minderjarige 3] van de man, nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat deze bijdrage inmiddels is komen te vervallen.
4.16.
De draagkracht van de man ten behoeve van [minderjarige 1] bedraagt hiermee € 3.360,-- per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.17.
Niet in geschil is dat het inkomen van de vrouw tot 1 april 2022 € 114.304,-- bruto per jaar bedroeg (zonder bijtelling auto). Gebleken is dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw met ingang van 1 april 2022 eindigt en dat zij hierbij een vertrekvergoeding van € 13.000,-- bruto ontvangt.
De vrouw stelt per genoemde datum terug te vallen op een WW-uitkering van € 44.000,-- bruto per jaar. De man stelt dat (fictief) uit moet worden gegaan van het oude inkomen van de vrouw, omdat de verwachting is dat zij zeer snel weer een baan zal hebben met een soortgelijk inkomen. De vrouw betwist dit gezien haar leeftijd en de specifieke branche waarin zij werkzaam was.
4.18.
De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw met haar achtergrond in staat is op relatief korte termijn weer werk te kunnen vinden. Daarbij acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw die in het midden ligt van haar oude inkomen en de WW-uitkering, derhalve (afgerond) € 80.000,-- bruto per jaar. De vrouw kan met ingang van 1 april 2022 haar WW-uitkering aanvullen met de door haar ontvangen vertrekvergoeding voor de maanden dat zij nog niet over werk beschikt, zodat de rechtbank dan ook met ingang van genoemde datum met dit inkomen rekening zal houden. Dit inkomen wordt vermeerderd met het aan de vrouw toekomende kindgebonden budget.
4.19.
De vrouw heeft hiermee een NBI van € 4.430,-- per maand. Op dit NBI zal de draagkrachtformule conform het rapport Alimentatienormen worden toegepast om de draagkracht van de vrouw te bepalen. Immers, bij de vrouw is niet gebleken van een grote discrepantie tussen haar feitelijke woonlasten en het woonlastenforfait, zodat er geen reden is om van het forfait af te wijken.
4.20.
Tot slot zal er ook aan de zijde van de vrouw rekening worden gehouden met de kosten voor haar kinderen uit haar voorhuwelijk. Ten aanzien van de meerderjarige studerende [meerderjarige 2] acht de rechtbank het aannemelijk dat de vrouw kosten voor hem maakt nu zij hiertoe ook contractueel gehouden is. De behoefte van [meerderjarige 2] bedraagt onbetwist € 1.101,-- per maand en die van [minderjarige 3] (inclusief de kosten van bijlessen) € 1.219,-- per maand. De vrouw deelt de kosten van [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] met haar ex-echtgenoot. De totale draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.457,-- per maand.
Er is aan de zijde van de vrouw sprake van een tekort om in de behoefte van al haar kinderen te kunnen voorzien, zodat haar draagkracht in beginsel gelijkelijk over al haar kinderen dient te worden verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in de behoefte bestaat.
Dat is hier het geval, nu de behoefte van [meerderjarige 2] en [minderjarige 3] hoger is dan die van [minderjarige 1] . De draagkracht van de vrouw wordt derhalve niet gelijkelijk over haar drie kinderen verdeeld, maar naar rato van ieders behoefte.
4.21.
De draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] bedraagt hiermee € 374,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.22.
Tot slot wordt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] berekend. Zijn deel bedraagt € 3.360,-- (draagkracht man)/ € 3.734,-- (gezamenlijke draagkracht partijen) x € 800,-- (behoefte [minderjarige 1] ) = € 720,-- per maand.
De rechtbank zal genoemde bijdrage vaststellen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2013 in zoverre dat de man met ingang van heden € 720,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2008, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C.M. Oude Hengel, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 30 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.