ECLI:NL:RBAMS:2022:1549

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2846
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsbesluit tegen parkeren in de staart van de straat met onvolledige besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een vereniging en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De vereniging had verzocht om handhavend op te treden tegen het parkeren van voertuigen op een talud en in de berm van een straat, wat volgens hen in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had het verzoek deels afgewezen en deels toegewezen, maar de vereniging was het niet eens met de afwijzing van hun bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de vereniging terecht als belanghebbende heeft aangemerkt en dat het bestreden besluit van 2 november 2021 onvolledig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college alsnog een volledig besluit moet nemen op het verzoek van de vereniging om handhaving. Tevens is bepaald dat het college een dwangsom van € 100,- per dag verschuldigd is aan de vereniging voor elke dag dat de termijn voor het nemen van een besluit wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft het college ook opgedragen het griffierecht aan de vereniging te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2846

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ,te Amsterdam, eiseres, (hierna: de vereniging)
( [gemachtigde eiseres] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder, (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. D.R. van Ee).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

[derde-partij 1] , wonende in Amsterdam,

en
[derde-partij 2], wonende in Amsterdam,
en
[derde-partij 3], wonende in Middenbeemster,
en
[derde-partij 4], wonende in Amsterdam,
(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke)
en
[derde-partij 5], wonende in Amsterdam,
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk)
en
[derde-partij 6], wonende in Middenbeemster,
(gemachtigde: mr. R. de Kamper).

Procesverloop

Met het besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van de vereniging om handhavend op te treden deels afgewezen en deels toegewezen.
Met het besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van de vereniging ongegrond verklaard.
De vereniging heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 8 maart 2021 geschorst en het vooronderzoek hervat.
Het college heeft op 2 november 2021 een herziene beslissing op het bezwaar genomen (het bestreden besluit 2) en het bezwaar gegrond verklaard.
Derde-partijen zijn bij de procedure betrokken en hebben hun standpunten ingebracht.
De vereniging heeft beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit 2.
Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 maart 2022. De vereniging heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van de vereniging is ook [naam 2] , actief lid, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de kant van het college zijn ook verschenen: mr. Y.H.M. Huisman, senior jurist, en
[naam 1] , juridisch medewerker handhaving. Derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan
- voor zover relevant - door hun gemachtigden. [derde-partij 2] is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Verloop van de procedure
1. De vereniging heeft het college op 11 oktober 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het parkeren van auto’s, caravans en boottrailers op het talud en in de berm van de [adres] (de zogenoemde staart van het [park] ) en tegen de twee woonboten die in het water van de [naam water] liggen. Voor dit gebied geldt het bestemmingsplan ‘IJburg Eerste Fase 2013’.
2. Met het primaire besluit heeft het college het verzoek van de vereniging om handhavend op te treden deels afgewezen en deels toegewezen. In het bestreden besluit 1 is het verzoek om handhaving voor beide onderdelen afgewezen. Op de zitting van 8 maart 2021 heeft het college een gewijzigd standpunt ingenomen. Het college heeft zich aldaar op het standpunt gesteld dat parkeren in berm en op de dijk in strijd is met de bestemming ‘Groen- 3’. De rechtbank heeft daarop het onderzoek geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om de situatie ter plaatse nader laten onderzoeken. Daarbij heeft de rechtbank meegedeeld dat indien het college het handhavingsverzoek alsnog toewijst, het college ook daadwerkelijk handhavend zal dienen op te treden.
3. Toezichthouders van het college hebben op 15 april 2021, op 9 juni 2021 en op
1 september 2021 de [adres] geïnspecteerd. Zij hebben geconstateerd dat rond de
[adres] de openbare ruimte gebruikt wordt voor parkeren, hetgeen in strijd is met het
bestemmingsplan. Het college heeft daarom op 2 november 2021 het bestreden besluit 2 genomen waarbij het handhavingsverzoek alsnog is toegewezen wat betreft het parkeren van auto’s en is afgewezen wat betreft de woonboten. Dit besluit is - gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - van rechtswege betrokken bij het beroep.
Overwegingen van de rechtbank
Ontvankelijkheid van de vereniging
4. De rechtbank moet allereerst beoordelen of het college de vereniging terecht als belanghebbende heeft aangemerkt in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtbank dit ambtshalve beoordelen. [1]
5. Belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Voor rechtspersonen geldt dat als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. [2] Volgens haar statuten heeft de vereniging ten doel het in stand houden en waar mogelijk uitbreiden van het groene karakter van het [park] in Amsterdam, het weren van gemotoriseerd verkeer uit het [park] en het in rechte behartigen van en opkomen voor de belangen van niet-gemotoriseerde weggebruikers in het [park] en de toegangswegen tot het [park] en het beschermen van flora en fauna in het [park] . Gezien haar statutaire doelstellingen en mede gelet op de feitelijke werkzaamheden van de vereniging - zoals onder meer vermeld in de brief van 21 februari 2022 - kan de vereniging naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbende worden aangemerkt. Het college heeft haar dan ook terecht ontvankelijk geacht.
6. Belanghebbende [derde-partij 5] heeft onder verwijzing naar artikel 13, tweede lid, van de statuten gesteld dat [gemachtigde eiseres] niet bevoegd is om namens de vereniging op te treden. Uit artikel 13, tweede lid, van de statuten van de vereniging volgt dat de vereniging vertegenwoordigd wordt door twee of meer gezamenlijk handelende bestuursleden. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift door de daartoe bevoegde bestuursleden
[gemachtigde eiseres] en [naam 3] is ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het beroep onbevoegd is ingesteld. Voor zover door [derde-partij 5] is verwezen naar artikel 12 van de statuten, waarin is vermeld dat het bestuur goedkeuring behoeft van de algemene vergadering voor besluiten tot het optreden in rechte, overweegt de rechtbank dat op het ontbreken van deze goedkeuring volgens de laatste volzin van artikel 12 door derden geen beroep kan worden gedaan. Op de vorige zitting is door [gemachtigde eiseres] overigens meegedeeld dat alles binnen de vereniging is besproken. De rechtbank begrijpt daaruit ook dat [gemachtigde eiseres] mondeling is gemachtigd om namens het bestuur het woord te voeren. Voor zover er op een eventuele volgende zitting geen twee leden van het bestuur met de functies van voorzitter, secretaris en/of penningmeester aanwezig zijn, zou [gemachtigde eiseres] kunnen worden verzocht van deze machtiging een schriftelijk stuk te overleggen.
Omvang van het geding
7. Op de zitting heeft de vereniging het handhavingsverzoek voor zover dit ziet op de woonboten ingetrokken omdat hierover een afzonderlijke procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) loopt.
8. Partijen hebben op de zitting gesproken over de omvang van het handhavingsverzoek. De vereniging heeft meegedeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat het handhavingsverzoek is beperkt tot objecten (auto’s, caravans en boottrailers) die in de openbare ruimte, te weten op het talud en in de berm van de [adres] , staan geparkeerd. Het is aan het college om in het kader van dit handhavingsverzoek te onderzoeken welke objecten zich aldaar bevinden.
Besluit van 2 november 2021 onvolledig?
9. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld [3] is het strijdig met artikel 7:11, tweede lid van de Awb om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 van 2 november 2021 geen volledige besluitvorming bevat. Het college heeft in dit besluit overwogen - voor zover hier van belang -dat binnenkort een nieuw besluit zal worden genomen op het verzoek van de vereniging om eventueel herstelsancties op te leggen aan de eigenaren van de auto’s die in de staart van de [adres] geparkeerd staan. De mededeling van het voornemen om tot handhaving over te gaan, is echter geen besluit op het verzoek om handhaving. Het besluit van 2 november 2021 is in zoverre in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. De schriftelijke reactie van de vereniging op het bestreden besluit 2 zal door de rechtbank gelet op het vorengaande worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Awb.
10. Omdat het college nog altijd geen volledig besluit heeft genomen, verklaart de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit gegrond. Het college zal alsnog een besluit moeten nemen op het verzoek van de vereniging om herstelsancties op te leggen aan de eigenaren van de auto’s, caravans en boottrailers die in de staart van de [adres] geparkeerd staan. Het college heeft desgevraagd op de zitting aangegeven dat het voornemen om een last op te leggen aan de betrokkenen bekend moet worden gemaakt en zij een zienswijze naar voren kunnen brengen. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding om een nadere termijn van zes weken vast te stellen. Daarmee is voldoende rekening gehouden met het belang van het college om de besluitvorming zorgvuldig af te ronden alsmede het belang van de vereniging om thans, tweeëneenhalf jaar na indiening van hun handhavingsverzoek, op korte termijn inzicht te verkrijgen in de afwikkeling ervan. Dat betekent dat het college uiterlijk zes weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit moet nemen op het verzoek om handhaving.
11. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid [4] dat het college een dwangsom van € 100,- verschuldigd is aan de vereniging voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
12. Omdat het beroep gegrond is, draagt de rechtbank het college op om het griffierecht aan de vereniging te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt het college op binnen
  • bepaalt dat het college aan de vereniging een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,‑;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,- aan de vereniging te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2022.
griffier
rechter
is niet in de gelegenheid
om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1787, r.o. 6.1.
2.Artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2147, en van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1990.
4.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.