In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd zijn geweest. De vrouw vorderde nakoming van een echtscheidingsconvenant, waarin onder andere was afgesproken dat de man een bedrag van € 5.924,- aan haar zou betalen. Dit bedrag was gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting van 2018, die door de financieel adviseur van partijen was ingediend. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw in strijd met de afspraken zelfstandig aangifte had gedaan, waardoor hij niet verplicht was het bedrag te betalen. De rechtbank oordeelde dat de man het bedrag aan de vrouw moest betalen, omdat de belastingdienst de aanslagen had berekend op basis van de door de adviseur ingediende aangifte, en niet op basis van de aangifte van de vrouw. De rechtbank wees de vordering om een dwangsom op te leggen af, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de man niet zou voldoen aan het vonnis.
Daarnaast vorderde de vrouw dat de man zijn overlijdensrisicoverzekering zou wijzigen, zodat zij niet langer als verzekerde zou worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat het handelen van de man onrechtmatig was. De redenen voor het afsluiten van de verzekering waren nog steeds aanwezig, en de rechtbank wees deze vordering af. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk waren gesteld.