In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw. De procedure volgde op een eerdere beschikking van 30 juni 2021, waarin de verdeling was aangehouden. De peildatum voor de verdeling was vastgesteld op 18 mei 2020, de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de verdeling van verschillende goederen en schulden beoordeeld, waaronder een woning, een appartement, bankrekeningen, een auto, aandelen in een besloten vennootschap en een eenmanszaak.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 maart 2022 hebben partijen afspraken gemaakt over de verkoop van de woning en de verdeling van de opbrengst. De rechtbank heeft bepaald dat de woning via een makelaar verkocht zal worden en dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld. Voor het appartement is overeengekomen dat dit aan de dochter van partijen en haar echtgenoot zal worden verkocht, met een regeling voor de hypothecaire geldlening.
De rechtbank heeft ook de verdeling van de bankrekeningen en de aandelen in de besloten vennootschap beoordeeld. De man heeft aangetoond dat de aandelen geen waarde vertegenwoordigen, waardoor deze aan hem zijn toegedeeld zonder verrekening. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de aandelen waarde hadden. De eenmanszaak van de man is als niet bestaand beoordeeld, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de activa en passiva van deze onderneming niet tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De rechtbank heeft de man ook belast met de belastingaanslag in verband met de fiscale oudedagsreserve.
De beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.