ECLI:NL:RBAMS:2022:1487

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AMS 20/3265
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen paspoortsignalering en vergewisplicht van de overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 25 maart 2022, wordt het beroep van eiser tegen de paspoortsignalering door de Burgemeester van Amsterdam behandeld. De rechtbank constateert dat verweerder niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, waaronder notulen van regieoverleggen met de NCTV en het OM. Eiser stelt dat de paspoortsignalering onterecht is en dat verweerder niet heeft voldaan aan de vergewisplicht zoals opgenomen in de Paspoortwet. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd om de paspoortsignalering te rechtvaardigen, zowel voor de initiële signalering op 25 mei 2016 als voor de verlenging op 25 mei 2018. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van de termijn, met een maximum van € 15.000,-. De proceskosten van eiser worden vastgesteld op € 2.277,- en het griffierecht van € 181,- moet door verweerder worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 20/3265

einduitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. F.W.E. Eekhof en mr. F. Ghabri).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 8 juni 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Voor het verloop van de procedure tot aan de tussenuitspraak wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brieven van 20 juli 2021 en
27 augustus 2021 een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft op 17 augustus 2021 en 12 oktober 2021 een tweetal schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb [1] bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en als volgt beslist. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder zowel ten aanzien van de eerste paspoortsignalering op 25 mei 2016 alsook de verlenging daarvan op 25 mei 2018 niet heeft voldaan aan de in artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet opgenomen vergewisplicht. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Verweerder heeft in haar brieven van 20 juli 2021 en 27 augustus 2021 een aanvullende motivering ingediend. Met de aanvullende motivering heeft verweerder een tweetal processen-verbaal en een mededeling van de NCTV [2] overgelegd.

Beoordeling rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering nog steeds niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
3. Verweerder stelt in zijn aanvullende motivering dat zij heeft voldaan aan de vergewisplicht ten aanzien van de paspoortsignalering op 25 mei 2016. Dit standpunt baseert verweerder op de mededeling van de NCTV dat de signalering is gebaseerd op het ambtsbericht van de AIVD [3] van 25 mei 2016, waar verweerder reeds over beschikt, en op bestudering van het proces-verbaal van 17 mei 2018. Ten aanzien van de verlenging van de signalering op 25 mei 2018 stelt verweerder dat zij zich voldoende heeft vergewist door bestudering van het proces-verbaal van 14 april 2020. De rechtbank constateert dat verweerder niet alle door de rechtbank, onder 12.1, in de tussenuitspraak opgevraagde stukken heeft overgelegd. Zo heeft verweerder geen notulen overgelegd van de regie overleggen die volgens verweerder zouden hebben plaatsgevonden met de NCTV en het OM [4] in het kader van de Integrale Persoonsgerichte Aanpak.
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onder 11.3 geoordeeld dat met kennisname van het strafvonnis en de daarin opgenomen bewijsmiddelen verweerder zich niet heeft vergewist van de feitelijke grondslag van de paspoortsignalering onder andere omdat verweerder pas na het primaire besluit van het strafvonnis kennis nam. Ondanks het voorgaande verwijst verweerder in zijn aanvullende motivering betreffende de primaire paspoortsignalering van 25 mei 2016 naar een proces-verbaal van 17 mei 2018. Ook van dit proces-verbaal heeft verweerder pas kennis genomen na het primaire besluit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat met het overgelegde proces-verbaal van 17 mei 2018 verweerder zich nog steeds niet heeft vergewist van de onderliggende feiten en omstandigheden waaronder eiser is opgenomen in het Register Paspoortsignalering. Immers bestaat het proces-verbaal grotendeels uit passages van het strafvonnis. De rechtbank heeft hierover in haar tussenuitspraak, onder 11.3, al geoordeeld dat de NCTV nooit heeft bevestigd dat de in het strafvonnis opgenomen bewijsmiddelen inderdaad de onderliggende stukken van de paspoortsignalering betreffen. Bovendien zijn in het strafvonnis slechts delen van bewijsmiddelen opgenomen. In voornoemde overweging van de tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van het ambtsbericht geoordeeld dat enkel kennisname van het ambtsbericht onvoldoende is om de feitelijke grondslag van de paspoortsignalering te kennen. De door verweerder overgelegde mededeling van de NCTV dat de signalering is gebaseerd op het ambtsbericht maakt dat niet anders. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder er nog altijd niet in is geslaagd om te controleren of het door de NCTV gebruikte ambtsbericht van de AIVD niet evident onjuist is. Immers, van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende documenten is gesteld noch gebleken dat verweerder daarvan kennis heeft genomen of anderszins de juistheid van dat ambtsbericht heeft kunnen controleren.
5. Ook ten aanzien van de verlenging van de paspoortsignalering op
25 mei 2018 heeft verweerder nog steeds niet voldaan aan zijn vergewisplicht. Ten eerste ligt voornoemd ambtsbericht van de AIVD ook ten grondslag aan deze verlenging. Voorts heeft de rechtbank in de tussenuitspraak onder 11.4 geoordeeld dat verweerder in eerste instantie enkel aan de NCTV heeft gevraagd of de gronden die tot de paspoortsignalering hebben geleid nog actueel zijn. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarover geoordeeld dat verweerder zich ook bij de verlenging van de paspoortsignalering moet vergewissen van de feitelijke grondslag. De rechtbank is voor wat betreft de verlening van de paspoortsignalering dan ook van oordeel dat met het overgelegde proces-verbaal van 14 april 2020 verweerder zich nog steeds niet heeft vergewist van de onderliggende feiten en omstandigheden waaronder eiser is opgenomen in het Register Paspoortsignalering. Ook dit proces-verbaal bestaat immers grotendeels uit passages van het strafvonnis.
6. Omdat het beroep reeds om het bovenstaande gegrond is behoeven de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
Conclusie
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gebrek in het bestreden besluit, met zijn aanvullende motivering en overgelegde stukken, niet heeft hersteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zowel ten aanzien van de eerste paspoortsignalering op 25 mei 2016 alsook de verlenging daarvan op 25 mei 2018 nog steeds niet heeft voldaan aan de in artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet opgenomen vergewisplicht. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Gezien de aard van het geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank stelt vast dat de eerste paspoortsignalering dateert van 25 mei 2016 en dat deze procedure inmiddels bijna 5 jaar voortduurt. Dit is vooral het gevolg van de lange tijd die verweerder heeft genomen om een beslissing op het bezwaar van 5 juli 2017 te nemen en het niet herstellen van het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek. Verdere vertraging mag daarom niet langer voortduren dan strikt noodzakelijk. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom ten bedrage van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.277,- (1 punt voor indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt per ingediend zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-, verbeurt zolang zij in gebreke blijft na ommekomst van de in deze uitspraak gestelde beslistermijn opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. V.F.J. Bernt, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.M. Schilder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid.
3.Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
4.Openbaar Ministerie.