ECLI:NL:RBAMS:2022:1437

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
9514972 CV EXPL 21-15418
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van beslagkosten en proceskostenveroordeling in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser, [eiser], vergoeding van beslagkosten van gedaagde, [gedaagde], op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een geschil tussen eiser en gedaagde, die eerder zakelijke en persoonlijke banden hadden. Eiser heeft conservatoire beslagen gelegd op de bezittingen van gedaagde, omdat hij vorderingen had op [naam bedrijf], waarvan gedaagde bestuurder was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de beslagkosten in beginsel toewijsbaar zijn, tenzij gedaagde kan aantonen dat het beslag onrechtmatig of onnodig was. Gedaagde heeft echter niet voldoende onderbouwd dat de beslagen onterecht waren, en de kantonrechter oordeelt dat eiser recht heeft op de gevorderde beslagkosten van € 3.397,82. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 779,83. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe en verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9514972 \ CV EXPL 21-15418
vonnis van: 22 maart 2022
fno.: 52852

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats 1]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. [gemachtigde 1]
t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats 2]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. [gemachtigde 2]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier;
  • de dagvaarding van 21 juni 2021, met producties;
  • het vonnis in incident waarin de zaak is verwezen naar de kamer voor kantonzaken;
  • de conclusie van antwoord;
  • het instructievonnis waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Verschenen zijn mr. [gemachtigde 1] namens [eiser] , en [gedaagde] samen met zijn gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht – de gemachtigde van [gedaagde] mede aan de hand van spreekaantekeningen - en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[eiser] is in juni 2010 getrouwd met mevrouw [naam dochter] , de dochter van [gedaagde] (hierna: de dochter). Zij zijn in oktober 2020 uit elkaar gegaan.
1.2.
[eiser] en [gedaagde] waren ook zakelijk aan elkaar verbonden. Zo waren ze samen bestuurder en aandeelhouder van enkele vennootschappen, waaronder [naam bedrijf] B.V. (hierna: [naam bedrijf] ). [eiser] had ook een arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] .
1.3.
Na de breuk tussen [eiser] en de dochter is het ook tussen [eiser] en [gedaagde] tot een breuk gekomen, waarna partijen elkaar over en weer in verschillende gerechtelijke procedures hebben betrokken.
1.4.
Bij vonnis in kort geding van 15 december 2020 is [naam bedrijf] onder meer veroordeeld om – kort gezegd – (achterstallig) loon en wettelijke verhoging aan [eiser] te voldoen. [naam bedrijf] heeft tegen dat vonnis geen hoger beroep ingesteld en niet aan dat vonnis voldaan. Het door [eiser] gelegde executoriaal beslag ten laste van [naam bedrijf] heeft geen doel getroffen.
1.5.
Op 30 december 2020 heeft [eiser] aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ten laste van [gedaagde] conservatoir (derden)beslag te mogen leggen onder twee banken en zes vennootschappen, alsmede op een schip en woonhuis van [gedaagde] . Op 31 december 2020 heeft de voorzieningenrechter dat beslagverlof verleend en de totale vordering daarbij begroot op € 87.400,00 (inclusief opslag voor rente en kosten). De beslagen zijn vervolgens dezelfde dag nog gelegd, met uitzondering van het schip (daarop is - na een vergeefse poging op 31 december 2020 - op 6 januari 2021 conservatoir beslag gelegd).
1.6.
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2021 is [gedaagde] – kort gezegd – op grond van bestuurdersaansprakelijkheid veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris van [eiser] bij [naam bedrijf] (zie rov. 1.4 hiervoor). De voorzieningenrechter overwoog daarbij onder meer:
“4.5. Aan deze hoge drempel [
voor bestuurdersaansprakelijkheid, de kantonrechter] is in dit geval voldaan. Vaststaat dat een groot bedrag aan liquide middelen aan de vennootschap is onttrokken (in de woorden van [gedaagde] elders ‘geparkeerd’), zodat deze liquide middelen op dit moment niet kunnen worden aangewend voor de betalingsverplichtingen van [naam bedrijf] . [gedaagde] heeft ook niet betwist dat de overige werknemers van [naam bedrijf] hun loon wel hebben ontvangen. Kennelijk is de vennootschap daartoe dus wel in staat. [gedaagde] heeft als enig bestuurder van [naam bedrijf] het in zijn macht om [naam bedrijf] aan het vonnis van 15 december 2020 te laten voldoen, maar kiest ervoor dat niet te doen. Aldus handelt [gedaagde] onrechtmatig: kennelijk is er wel geld, maar kiest hij ervoor om het ertoe te leiden dat [naam bedrijf] [eiser] zijn salaris niet betaalt (…)”
1.7.
[eiser] heeft in die kort geding procedure ook gevorderd om [gedaagde] op grond van art. 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te veroordelen in de beslagkosten van € 3.713,17. Ten aanzien van die vordering overwoog de voorzieningenrechter onder meer:
“4.9. De vordering tot betaling van de beslagkosten is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv in beginsel toewijsbaar. De beslagkosten dienen echter deels te worden begroot aan de hand van de door de beslaglegger over te leggen beslagexploten. [eiser] heeft nagelaten deze in het geding te brengen. Hij heeft enkel twee declaraties van zijn deurwaarder overgelegd. Uit deze stukken kan niet worden opgemaakt welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De beslagkosten worden derhalve enkel begroot op € 543,00 aan salaris advocaat.”
Ook is in dat vonnis € 304,00 aan griffierecht in verband met het beslagrekest toegewezen.
1.8.
In datzelfde vonnis heeft de voorzieningenrechter de door [gedaagde] gevorderde opheffing van de gelegde conservatoire beslagen afgewezen, omdat – kort gezegd – geen sprake was van een onrechtmatig of onnodig gelegd beslag, er geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen waren verzuimd en door [gedaagde] geen zekerheid was gesteld.

Vordering en verweer

2. [eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.713,17 aan kosten voor de gelegde conservatoire beslagen. [eiser] stelt daartoe, kort gezegd, dat [eiser] deze kosten aan de deurwaarder heeft moeten voldoen en dat dit daarom beslagkosten zijn die [gedaagde] op grond van art. 706 Rv verschuldigd is.
3. [gedaagde] voert verweer en stelt daartoe, kort gezegd, dat de beslagkosten niet van hem kunnen worden teruggevorderd, omdat het beslagverlof ten onrechte is verleend en de gelegde conservatoire beslagen onnodig waren. Daartoe voert hij aan dat (i) [eiser] wist dat de meeste vennootschappen onder wie derdenbeslag werd gelegd, niets aan hem verschuldigd waren, (ii) tien conservatoire beslagen te veel zijn voor een vordering begroot op € 84.700,- [bedoeld zal zijn € 87.400,-, kantonrechter] en (iii) de beslagen alleen bedoeld waren om hem te treffen. Ook betwist hij de hoogte van de door [gedaagde] gevorderde beslagkosten, omdat bepaalde posten op de factuur van de deurwaarder geen beslagkosten in de zin van art. 706 Rv zijn. [gedaagde] heeft voorts naar voren gebracht dat [eiser] in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat – samengevat – [eiser] de beslagkosten in de kort geding procedure had kunnen vorderen en onderbouwen, waarmee deze proceskosten voorkomen hadden kunnen worden.

Beoordeling

4. Beslagkosten kunnen op grond van art. 706 Rv van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Uit de ‘tenzij-formulering’ volgt dat de beslagene, in dit geval [gedaagde] , (gemotiveerd) moet stellen en bij voldoende betwisting moet bewijzen, dat een dergelijke uitzonderingsgrond zich voordoet.
5. [gedaagde] stelt dat de gelegde beslagen onnodig waren, maar net als de voorzieningenrechter volgt de kantonrechter hem daarin niet. [eiser] heeft onweersproken aangevoerd dat hem de toegang tot het bedrijf en de financiële administratie van de vennootschappen in oktober 2020 is ontzegd, zodat hij niet wist waar hij zijn vordering kon verhalen. Gelet daarop – en gelet op het feit dat [gedaagde] kennelijk met vermogensbestanddelen aan het schuiven was (zie 1.6) – heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat [eiser] op de hoogte zou zijn van het feit dat de meeste vennootschappen onder wie beslag is gelegd niets aan [gedaagde] verschuldigd waren en dat [eiser] meer goederen heeft beslagen dan redelijkerwijze nodig was voor verhaal. Dat [eiser] de conservatoire beslagen alleen heeft gelegd om [gedaagde] te raken, heeft [gedaagde] tegen die achtergrond evenmin voldoende onderbouwd. [gedaagde] is dan ook op grond van art. 706 Rv gehouden de beslagkosten aan [eiser] te voldoen.
6. [eiser] heeft gesteld dat de beslagkosten € 3.713,17 bedragen. Dit betreft de som van twee door de deurwaarder aan hem uitgebrachte facturen. Maar op die facturen staan ook posten waarvan [eiser] naar oordeel van de kantonrechter onvoldoende heeft toegelicht dat dit beslagkosten in de zin van art. 706 Rv zijn, zoals ‘basiskosten aanleg dossier’ en ‘print/kopieerkosten’.
7. [eiser] heeft ook de beslagexploten overgelegd. De som van de kosten van die exploten bedraagt € 3.397,82. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn dat de beslagkosten die [gedaagde] op grond van art. 706 Rv (nog) aan [eiser] verschuldigd is. Gesteld noch gebleken is immers dat de kosten van die exploten hoger zijn dan de wettelijke maxima op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. [gedaagde] wordt dus veroordeeld om deze beslagkosten van € 3.397,82 aan [eiser] te betalen. Het advocatensalaris en griffierecht in verband met het beslagrekest waren eerder al toegewezen in het kort geding vonnis van 1 februari 2021, zodat deze kosten terecht niet in deze procedure zijn gevorderd.
8. [gedaagde] heeft nog naar voren gebracht dat [eiser] in de proceskosten moet worden veroordeeld, ook als de beslagkosten worden toegewezen. De kantonrechter volgt hem ook daarin niet. [eiser] had de vordering inderdaad in de kort gedingprocedure aan de hand van de beslagexploten kunnen onderbouwen en daarmee deze procedure kunnen voorkomen, maar daar staat tegenover dat het [eiser] op grond van art. 706 Rv vrijstaat de beslagkosten in een andere procedure (dan de hoofdzaak) te vorderen. Deze procedure had bovendien evengoed voorkomen kunnen worden als [gedaagde] de beslagkosten op verzoek van [eiser] zou hebben voldaan, in ieder geval wat betreft het onbetwiste deel ter hoogte van de som van de exploten. In het vonnis in kort geding van 1 februari 2021 was immers al geoordeeld dat [gedaagde] beslagkosten verschuldigd is en [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat [eiser] jegens hem aanspraak op vergoeding van die kosten heeft gemaakt. Bovendien heeft [eiser] in zijn dagvaarding verschillende vorderingen vanuit de procesefficiëntie gebundeld. [gedaagde] heeft vervolgens een splitsingsincident opgeworpen, waardoor de zaak uiteindelijk in verschillende procedures is gesplitst. Dat staat hem vrij, maar maakt wel dat in beide procedures over de proceskosten moet worden geoordeeld. De kantonrechter ziet al met al geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat [gedaagde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn. De proceskosten tot op heden aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- exploot € 103,83 (171,62 / 2 + btw)
- salaris € 436,00 (2 punten x tarief € 218,00)
- griffierecht € 240,00
-----------------
totaal € 779,83 (voor zover van toepassing, inclusief btw).

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 3.397,82;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, begroot op € 779,83, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.B. Cramwinckel, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.