Individuele beroepsgronden
-
Is het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard?
6. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser volgens verweerder geen belanghebbende is. Eiser is namelijk geen vergunninghouder en heeft alleen een afgeleid belang. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser stelt dat hij wel belanghebbende is omdat hij het vaartuig exploiteert.
7. Alleen een belanghebbende kan bezwaar maken tegen een besluit. Belanghebbende is degene wiens belang rechtstreek bij een besluit is betrokken. Het moet hier gaan om een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang dat rechtstreeks geraakt wordt door het bestreden besluit.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De exploitatievergunning voor passagiersvaart is persoons- en vaartuiggebonden. Dit volgt uit de Vob. Een vergunning wordt verleend aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon. Indien een wijziging plaatsvindt in de exploitatie, moet hiervoor een wijziging tenaamstelling worden aangevraagd. Eiser is eigenaar van het vaartuig [naam vaartuig] en huurder van de exploitatievergunning. Eiser is niet de vergunninghouder. Het besluit tot omzetting van de vergunning van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd kan gevolgen hebben voor eiser, maar voor hem brengt dat besluit slechts gevolgen mee via de privaatrechtelijke verhouding tussen hem en eiseres, te weten de huurovereenkomst. Doordat eiser, zonder dat hij een wijziging tenaamstelling heeft aangevraagd, de “ [naam vaartuig] ” is gaan exploiteren, heeft eiser wel een belang, maar dit is geen rechtens te respecteren belang. Daarmee bedoelt de rechtbank: eiser heeft de vergunning van een ander gebruikt in strijd met de regels (de Vob). Hij komt nu in feite op voor zijn belang om ook in de toekomst de vergunning in strijd met de regels te kunnen blijven gebruiken. Dat is een belang dat logischerwijs niet bij de rechtbank kan worden verdedigd. De enkele suggestie dat zo’n constructie in de Amsterdamse passagiersvaartbranche vaker voor zou komen, is niet voldoende om dat anders te maken. Eiser is niet aan te merken als belanghebbende.
-
Heeft het college acht geslagen op de belangen van de zittende vergunninghouders en hun personeel?
9. De reder heeft aangevoerd dat alle omzettingsbesluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen, omdat geen weging plaats heeft gevonden tussen de rechten van nieuwe toetreders op grond van de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) en de rechten van de ‘zittende’ vergunninghouders en hun personeel op werkzekerheid, vrijheid van dienstverrichting en eigendom. De omzetting van de vergunningen zonder een afdoende overgangstermijn maakt een inbreuk op het recht op werkzekerheid van de ondernemers en hun personeel. De besluiten ontberen een zorgvuldige belangenafweging en zijn onvoldoende gemotiveerd. Bij de weging moet meer belang worden gehecht aan de rechten van de zittende vergunninghouders ten opzichte van de nieuwe toetreders.
10. De rechtbank overweegt dat de omzettingsbesluiten voldoende recht moeten doen aan alle relevante betrokken belangen en dus inderdaad ook die van de vergunninghouders en hun personeel. Dat hun belangen bij het behoud van hun werk, hun ondernemingen, investeringen, pensioenen en de gevolgen voor hun personeel relevant zijn is niet in geschil. Door de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijnmoet in het kader van het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel worden gewogen of het volumebeleid voldoende recht doet aan (ook) deze belangen. Datzelfde unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is maatgevend voor de vraag of beperkingen van de grondrechten genoemd in het Handvest EU door het volumebeleid aanvaardbaar zijn. Dat betekent dat de verwijzing naar de in het Handvest EU genoemde rechten het toetsingskader voor de rechtbank niet anders maakt. De vraag is of het volumebeleid de toets aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Voor het antwoord op die vraag verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2022.In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het volumebeleid evenredig is. Het volumebeleid is coherent en systematisch. Ook is het geschikt om de leefbaarheid in de stad te verbeteren en de balans tussen voorzieningen gericht op bezoekers en bewoners te verbeteren. Tot slot gaat het volumebeleid niet verder dan strikt noodzakelijk en kan het doel, het verbeteren van de leefbaarheid, niet met andere minder vergaande maatregelen bereikt worden.
-
Heeft het college voldoende oog gehad voor alternatieven voor het volumebeleid?
11. De reders hebben betoogd dat er onvoldoende aandacht is geweest voor mogelijke alternatieven voor het volumebeleid. Het lotingssysteem waar verweerder voor heeft gekozen heeft onwenselijke effecten, een dergelijk lotingssysteem wordt niet door de Dienstenrichtlijn vereist. Rechtmatige alternatieven zijn goed denkbaar, bijvoorbeeld door het plaatsen van de 550 nu varende vaartuigen op een lijst van (vrij verhandelbare) vaartuigen die passagiers mogen vervoeren. Een dergelijk alternatief is verenigbaar met de Dienstenrichtlijn, omdat op grond van artikel 15 Dienstenrichtlijn eisen kunnen worden gesteld die de omvang van de passagiersvaart beperken, zonder dat die eisen leiden tot schaarse rechten, want de rechten zijn nog steeds beschikbaar voor iedereen die aan de eisen voldoet.
12. De rechtbank overweegt dat het college in de bestreden besluiten voorstellen van diverse reders voor minder beperkende maatregelen heeft besproken en verworpen. Er is daarmee in het algemeen voldoende aandacht geweest voor alternatieven voor het volumebeleid.
13. De rechtbank overweegt voorts dat de bestreden besluiten niet zien op het lotingssysteem voor de nieuwe vergunningen, maar slechts op de omzetting van de huidige exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd naar vergunningen voor bepaalde tijd. De Dienstenrichtlijn schrijft die omzetting dwingend voor, wanneer het aantal te verlenen vergunningen wordt beperkt. Het voorstel van de reders gaat er, net als het college, vanuit dat het nodig is de passagiersvaart te beperken. De vraag is dus of het college de passagiersvaart voldoende kan beperken, zonder het aantal te verlenen vergunningen te beperken.
14. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de Dienstenrichtlijn voorschrijft dat reële mededingingsruimte moet worden geboden aan nieuwkomers en reders die hun vloot willen uitbreiden. De Dienstenrichtlijn biedt geen ruimte voor een bevoordeling van de zittende vergunninghouders boven de nieuwe toetreders, ook niet als de rechten worden beperkt in de vorm van eisen in plaats van een vergunningsstelsel. Het voorstel om aan te wijzen met welke vaartuigen mag worden gevaren, bevoordeelt de zittende reders en is om die reden dus een eis die niet met de Dienstenrichtlijn is te verenigen. De in dit verband genoemde uitspraak over de Litouwse vissersbrengt daar geen verandering in. Die uitspraak heeft namelijk geen betrekking op de Dienstenrichtlijn maar op een Verordening op de visserij, waarin staat opgenomen dat historische vangstrechten een criterium mogen zijn bij de verdeling van visrechten. De Dienstenrichtlijn kent een dergelijke bepaling niet. Bij het door de reders voorgestelde stelsel is niet te verwachten dat voldoende ruimte voor nieuwe toetreders zal bestaan, zodat nieuwe toetreders op gelijke voet met de huidige vergunninghouders aan de markt kunnen deelnemen. Zij zouden dan immers van de huidige vergunninghouders afhankelijk zijn om een vaartuig te kunnen kopen. De huidige vergunninghouders zouden daarmee een sterk middel in handen hebben om de toegang tot de markt te beperken. Dat onder het huidige vergunningsstelsel een levendige handel in passagiersvaartuigen bestaat kan zo zijn, maar dat betreft niet de situatie waarin alleen met de reeds in gebruik zijnde vaartuigen mag worden gevaren. Verweerder betwijfelt terecht dat in die situatie voldoende gelijke kansen zouden bestaan voor nieuwe toetreders.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat in het nieuwe beleid op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische gevolgen voor de vele kleine zelfstandigen en rederijen met een klein aantal vergunningen, zoals eiseres. Ook heeft het college ten onrechte bij het bepalen van de terugverdientijd alleen rekening gehouden met de afschrijvingen van investeringen. Het college had hierbij meer factoren moeten betrekken.
16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het college eerst een level playing field had moeten verzekeren tussen de huidige partijen voordat het volumebeleid had kunnen worden doorgevoerd. Door geen rekening te houden met het ontbreken van een eerlijk level playing field in de toegang tot de op- en afstaplocaties en locaties voor kaartverkoop is er sprake van een onzorgvuldig en onredelijk besluit, mede gelet op de gevolgen die dat heeft voor de terugverdientijd.
17. De rechtbank overweegt dat de door het college gehanteerde overgangstermijn in het algemeen niet onredelijk is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 22 februari 2022.Eiseres heeft aangevoerd dat in haar specifieke geval de overgangstermijn wel onredelijk uitpakt. In de onderhavige procedure is de rechtbank niet gebleken dat eiseres onvoldoende tijd heeft gekregen om zich voor te bereiden op de overgang van een vergunning voor onbepaalde naar bepaalde tijd of dat het bestreden besluit in haar individuele geval onevenredige gevolgen heeft.