ECLI:NL:RBAMS:2022:1340

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
13/060886-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht. Vrijspraak van medeplichtigheid aan een geweldsdelict in de drillrapscene. Veroordeling voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.

Op 7 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder medeplichtigheid aan een geweldsdelict en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer en heeft de verdachte vrijgesproken van de medeplichtigheid aan een poging tot moord/doodslag, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk informatie had verstrekt die leidde tot het geweldsdelict. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de intenties van de dader(s) en dat hij niet bewust de kans had aanvaard dat er geweld gepleegd zou worden.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte wel schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, en aan opzetheling van een gestolen scooter. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de context waarin deze plaatsvonden, waaronder de betrokkenheid van de verdachte bij de drillrapscene, die bekend staat om geweldsincidenten. De rechtbank heeft een jeugddetentie van drie maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, en een werkstraf van dertig uren. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde werkstraf, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13/060886-21 (A), 13/327362-20 (B), 13/265987-21 (C)
Parketnummer vordering tul: 13/211662-20
Datum uitspraak: 7 maart 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteland] op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [adres verdachte] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 21 februari 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. I. Barendregt en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), de heer [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en als waarnemer voor gezinsmanager [naam 3] , en de heer [naam 4] , IFA coach, naar voren is gebracht.

2.Tenlasteleggingen

2.1.
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd (zoals in zaak A betreffende het meer en meest subsidiair ten laste gelegde, en zaak C betreffende het onder feit 1 ten laste gelegde, gewijzigd ter terechtzitting) dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A:
primair: medeplichtigheid aan medeplegen van een poging tot moord/doodslag op [slachtoffer] op 29 januari 2021 te Amsterdam;
subsidiair: medeplichtigheid aan medeplegen van zware mishandeling met voorbedachte rade van [slachtoffer] op 29 januari 2021 te Amsterdam;
meer subsidiair: medeplichtigheid aan medeplegen van een poging tot zware mishandeling met voorbedachte rade van [slachtoffer] op 29 januari 2021 te Amsterdam;
meest subsidiair: medeplichtigheid aan openlijk geweld met zwaar lichamelijk letsel als gevolg jegens [slachtoffer] op 29 januari 2021 te Amsterdam;
ten aanzien van zaak B:
1. het voorhanden hebben van een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie in de periode van 23 mei 2020 tot en met 25 mei 2020 te Amsterdam;
2. het voorhanden hebben van munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie in de periode van 23 mei 2020 tot en met 25 mei 2020 te Amsterdam;
ten aanzien van zaak C:
1. het medeplegen van opzet- dan wel schuldheling van een scooter op 2 maart 2021 te Amsterdam;
2. het voorhanden hebben van een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie op 2 maart 2021 te Amsterdam;
3. het op 2 maart 2021 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig rijden op de weg zonder dat hem door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs voor die categorie motorrijtuigen was afgegeven.
2.2.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3, die aan dit vonnis zijn gehecht en als hier ingevoegd gelden.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Zaak A- bewijsoverweging
De officier van justitie heeft gevorderd dat het in zaak A primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard.
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het in zaak A primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk behulpzaam is geweest tot het plegen van het primair, dan wel subsidiair, dan wel meer subsidiair dan wel meest subsidiair ten laste gelegde door [medeverdachte] en/of een ander persoon of personen informatie te geven over waar en op welke tijdstippen het latere slachtoffer [slachtoffer] was.
Bij de beoordeling of verdachte als medeplichtige tot het ten laste gelegde kan worden aangemerkt is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op verstrekken van inlichtingen over het latere slachtoffer, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 29 januari 2021 tussen 20.14 uur en 20.27 uur wordt [slachtoffer] aangevallen door een groep jongens. Onderdeel van deze groep is [medeverdachte 2] , die voor zijn betrokkenheid bij deze aanval inmiddels is veroordeeld. Kort voor de aanval op het slachtoffer vinden er meerdere telefonische gesprekken plaats tussen verdachte en [medeverdachte 2] die door de politie zijn getapt. Uit de stukken in het dossier blijkt dat zij die dag over en weer hebben gebeld om onder andere 19.25.30 uur, 20.06.45 uur, 20.08.41 uur, nogmaals om 20.08.41 uur en 20.14.00 uur. Uit de tapgesprekken blijkt dat verdachte aan [medeverdachte 2] doorgeeft waar het slachtoffer - in de gesprekken ook wel ‘ [slachtoffer] ’ genoemd - zich op dat moment bevindt en waar hij naartoe gaat. Ook geeft verdachte door dat [slachtoffer] niet alleen is. Uit onderzoek van de politie volgt dat de informatie die verdachte doorgeeft overeenkomt met de reisbewegingen van het slachtoffer.
Uit het dossier blijkt verder dat de politie de aanval op het slachtoffer linkt aan de drillrap scene in Amsterdam waarin een reeks van steekpartijen tussen verschillende drillrapgroepen heeft plaatsgevonden. In deze dossiers komen als verdachten en slachtoffers steeds dezelfde jongens voor. Zo ook [medeverdachte 2] en verdachte, die zelf ook slachtoffer is geworden van een steekpartij.
Verdachte heeft bekend dat hij informatie over de locatie van het slachtoffer heeft doorgegeven, maar dat hij niet wist aan wie hij de informatie doorgaf omdat hij anoniem werd gebeld. Verder zou hij niet precies hebben geweten waarom deze persoon de informatie wilde; hij dacht dat het misschien met een eerdere voetbalafspraak op die dag te maken had waar het slachtoffer bij was. De rechtbank vindt het (i) gelet op de inhoud van de gesprekken, (ii) de context waarin deze plaatsvonden zoals hierboven vermeld en (iii) het feit dat uit de telefoongegevens blijkt dat verdachte ook zelf belt naar [medeverdachte 2] , ongeloofwaardig dat verdachte niet wist dat hij de informatie aan [medeverdachte 2] doorgaf.
Op grond van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat weliswaar is komen vast te staan dat het opzet van de verdachte was gericht op het verschaffen van inlichtingen, maar niet dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de poging moord, dan wel (poging) zware mishandeling met voorbedachte rade dan wel openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel door [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte] en/of anderen zou worden gepleegd. De rechtbank vindt daarvoor onvoldoende zwaarwegende bewijsrechtelijke aanknopingspunten in de stukken van het dossier en het ter terechtzitting verhandelde.
Dit betekent dat het primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde niet is bewezen en dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
4.2.1
Zaak B- bespreking van een verweer
De raadsvrouw heeft zich - hier kort zakelijk en in haar pleitnota uitgebreid weergegeven - op het standpunt gesteld dat de twee filmpjes met daarop een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen niet rechtmatig zijn verkregen en van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat verdachte niet vrijwillig aan de politie toestemming heeft verleend om onderzoek in zijn telefoon te verrichten en omdat de politie in het onderzoek veel verder is gegaan dan nodig was. Hierdoor is een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gemaakt. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Aan dit vormverzuim moeten volgens de raadsvrouw gevolgen worden verbonden, juist ook omdat de telefoon in beslag is genomen op het moment dat verdachte in het ziekenhuis lag omdat hij was neergestoken en dus op dat moment slachtoffer was. De raadsvrouw meent dat de beelden dienen te worden uitgesloten van het bewijs en verdachte als gevolg daarvan dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft hierbij gewezen op ter zake doende jurisprudentie.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte op 31 juli 2020 slachtoffer van een steekincident is geworden en met letsel in het ziekenhuis is beland. In het kader van het onderzoek naar dat incident heeft de politie zijn telefoon in beslag genomen. Op 13 en 19 augustus 2020 heeft de politie in verband met dit steekincident onderzoek naar de data in de telefoon verricht. Op 19 augustus 2020 heeft verbalisant twee video’s aangetroffen waarop een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te zien is. Op de ene video zag verbalisant – kort gezegd – verdachte met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand terwijl hij aan het rappen is (video I) en op de andere video zag verbalisant - kort gezegd - een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in een donkere hand waarbij vervolgens de houder uit de onderzijde van het wapen werd gehaald waarin koperkleurige patronen zaten (video II). Verbalisant heeft in zijn aanvullende proces-verbaal van 20 februari 2022 vermeld dat hij niet meer precies weet wat hij die dagen heeft onderzocht, maar dat hij, als hij onderzoek doet naar de veiliggestelde data, onderzoek verricht naar hetgeen relevant is voor het onderzoek en in dat kader onderzoek verricht naar een bepaalde periode en dat bij lange na niet alles wordt bekeken, beluisterd en onderzocht.
Uit voornoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de inbeslagname van en het onderzoek in de telefoon van verdachte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering met als doel waarheidsvinding over het steekincident op
31 juli 2020. Naar het oordeel van de rechtbank was onderzoek in (de beelden van) de telefoon van verdachte (toen slachtoffer) gerechtvaardigd gelet op de aard en de ernst van het incident, de context waarin het incident zich afspeelde, te weten vermoedelijk te linken aan de drillrap scene, en het achterhalen van de waarheid. Dit in samenhang bezien met het aanvullend proces-verbaal van de politie van 20 februari 2022, waaruit blijkt dat onderzoek in de telefoon wordt verricht met het oog op een bepaald strafbaar feit en in die zin in omvang beperkt is, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer.
4.2.2.
Zaak B- bewijsoverweging
De hiervoor onder 4.2.1. vermelde video’s I en II die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen, zijn door een politiedeskundige op het gebied van vuurwapens onderzocht.
In het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van het wapenonderzoek vermeldt de verbalisant dat hij aan de hand van het bekijken van de video’s het vermoeden heeft dat de (vuur-)wapens in video I en video II hetzelfde wapen betreffen. Verbalisant heeft het wapen aan de hand van verschillende (specifieke) kernmerken herkend als zijnde een Glock pistool, model 43 met kaliber 9x19 mm. De munitie in video II herkent hij als zijnde een patroon, volmantel rondneus, 9x19 mm. Het wapen en de patronen zijn strafbaar gesteld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie, aldus de verbalisant.
De verdachte heeft bekend dat hij te zien is op video I, maar zegt dat video II alleen met zijn telefoon is opgenomen maar dat hij daar niet bij was. Volgens verdachte was er een groep bij elkaar om een drillrapvideo op te nemen en is het filmpje toen gemaakt.
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het wapen dat in de video’s is te zien een echt wapen betreft. Naar het oordeel van de rechtbank sluit het wapenrapport niet uit dat het eventueel zou kunnen gaan om een nepwapen. De verbalisant had het wapen immers niet tot zijn beschikking, maar baseert zijn conclusie enkel op de beelden. Daarbij is hij in zijn onderzoek niet concreet, terwijl toch ook de hoeveelheid rondgaande nepwapens dat wel zou rechtvaardigen, ingegaan op de mogelijkheid dat het een nepwapen zou kunnen zijn. De rechtbank heeft daarom de vlak vóór de zitting door het Openbaar Ministerie aangeleverde video II (meermalen) bekeken. Op basis hiervan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat de verbalisant op basis van de twee filmpjes voornoemde conclusies heeft kunnen trekken. Het is de rechtbank bij het zien van de bewegende beelden opgevallen dat op seconde 00.01 vlak na elkaar, bij het uit de handgreep halen van de patroonhouder twee metaalachtige klikken te horen zijn. Verder zijn op de bewegende beelden de contouren van onder andere het patroon beter te zien, waarbij bij onder andere seconde 00.05 de scherpte van de randen, met name aan de onderkant waar het slaghoedje van de patroon zit, is opgevallen. Ook dit geeft de rechtbank de overtuiging dat de verbalisant tot diens oordeel heeft kunnen komen en dat de kans dat het in de video(’s) om een namaakpatroon en een namaakwapen gaat bijzonder klein is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gaat om een echt vuurwapen en echte munitie.
De rechtbank acht het verhaal van verdachte dat hij video II niet heeft opgenomen ongeloofwaardig. Uit de stukken in het dossier blijkt dat beide filmpjes zijn gemaakt met verdachtes telefoon, dat hetzelfde wapen op beide filmpjes is te zien, dat er beperkte tijd tussen de filmpjes zit en dat verbalisant tijdens het verhoor van verdachte bij de politie de stem op het filmpje herkende als de stem van verdachte. Daarnaast heeft verdachte bij de politie, als ook ter terechtzitting van 20 februari 2022, verklaard dat hij met het wapen in zijn hand op video I te zien is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de hand die op video II is te zien en die de patroonhouder uit het wapen haalt van verdachte is. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verdachte zowel het onder 1 ten laste gelegde als ook het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank verwerpt het verweer van verdachte.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 en feit 2 heeft begaan.
4.3.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde:
in de periode van 23 mei 2020 tot en met 25 mei 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te
weten een pistool, van het merk Glock, type 26 gen 4, kaliber 9 x 19 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde:
in de periode van 23 mei 2020 tot en met 25 mei 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een patroon (volmantel rondneus) van het kaliber 9 x 19 mm voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in zaak C onder 1 tenlastegelegde:
op 2 maart 2021 te Amsterdam een scooter (kenteken: [nummer] ) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
ten aanzien van het in zaak C onder 2 tenlastegelegde:
op 2 maart 2021 te Amsterdam op de openbare weg, terwijl hij de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een keuken- en vleesmes (totale lengte ongeveer 30-40 centimeter), voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in zaak C onder 3 tenlastegelegde:
op 2 maart 2021 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig (scooter met kenteken
[nummer] ) heeft gereden op de weg, Oudorperstraat en Edammerstraat en Beemsterstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorijtuig behoorde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A primair, zaak B onder 1 en 2 en in zaak C onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 13 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de hulpverlening. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht en de begeleiding dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat verdachte naast voornoemde jeugddetentie een werkstraf voor de duur van 180 uren wordt opgelegd en dat verdachte een contactverbod met [medeverdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en het slachtoffer [slachtoffer] in de zaak met parketnummer 13/060886-21 in de vorm van een maatregel wordt opgelegd voor de duur van 1 jaar en met daaraan verbonden, per overtreding van deze maatregel, 1 week vervangende hechtenis.
Ten aanzien van de vordering tot ten uitvoerlegging van de in de zaak met
parketnummer 13-211662-20 geheel voorwaardelijk opgelegde werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaar, heeft de officier van justitie gevorderd de proeftijd daarvan te verlengen.
De raadsvrouw heeft, voor het geval de rechtbank tot een veroordeling zou komen, verzocht om verdachte geen onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, zodat de route die nu is ingeslagen kan worden doorgepakt. Zij verwijst daarbij ook naar het advies van de Raad dat zij geen meerwaarde zien in een onvoorwaardelijke straf. Verder verzoekt zij de maatregel contactverbod af te wijzen omdat dit een te zwaar middel is. Verdachte loopt al lang in schorsing en sindsdien is er niets meer gebeurd.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd.
Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op haar eigen lokale oriëntatiepunten voor wapenbezit voor straftoemeting die gelden voor jeugdigen, waarbij voor het voorhanden hebben van een vuurwapen als uitgangspunt een straf van drie maanden jeugddetentie geldt. Deze zijn hoger dan de landelijke uitgangspunten om zo een signaal af te geven dat wapenbezit onacceptabel is, te meer nu er in Amsterdam een toename is van strafbare feiten waar vuurwapens bij zijn betrokken.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft in de periode van 23 mei 2020 tot en met 25 mei 2020 een vuurwapen, te weten een pistool, en een patroon van kaliber 9 x 19 mm voorhanden gehad. Door deze voorwerpen bij zich te hebben heeft verdachte in strijd met de Wet wapens en munitie gehandeld. Het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie brengt het risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij lichtzinnig met wapens omgaat. In de video die hij heeft gemaakt voor een drillrapvideo richt hij het wapen nonchalant op zijn keel en hoofd wat een levensgevaarlijke situatie is. Daarnaast worden drillrapvideo’s door veel jongeren bekeken en daarin worden veel wapens getoond. Deze wapens worden ook daadwerkelijk gebruikt en er zijn al vele slachtoffers gevallen in incidenten die worden gelinkt aan drillrap. Dit brengt gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij teweeg. Verdachte heeft geen blijk gegeven dat hij bij deze gevolgen heeft stilgestaan en de rechtbank rekent hem dat aan.
Verder heeft verdachte zich op 2 maart 2021 schuldig gemaakt aan opzetheling van een gestolen scooter en aan het rijden op die scooter zonder te beschikken over een daarvoor benodigd rijbewijs. Dit zijn hinderlijke feiten. Verdachte heeft door op een gestolen scooter te rijden bijgedragen aan de instandhouding van de handel in gestolen goederen en heeft door zonder rijbewijs op die scooter te rijden niet in het belang van de verkeersveiligheid gehandeld. Voorts bleek bij verdachtes aanhouding op 2 maart 2021 dat hij in zijn broeksband een keukenmes met een lengte van ongeveer 30 centimeter bij zich droeg. Het bij zich dragen van een mes, ook al is het volgens verdachte voor zijn eigen veiligheid, kan leiden tot gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van 24 januari 2022, waaruit blijkt dat verdachte op 23 oktober 2020 door de kinderrechter is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen jeugddetentie wegens het plegen van een straatroof en dat hij op 25 januari 2021 door de kantonrechter is veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uur subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden wegens het overtreden van de Leerplichtwet 1969. Van laatstgenoemde straf vordert de officier van justitie thans de tenuitvoerlegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door G.H.J. Friedrichs-Groenendaal, MSc, kinder- en jeugdpsycholoog, op 2 juni 2021.
De deskundige heeft in dit rapport vermeld dat er bij verdachte geen sprake is van een psychische stoornis. Er lijkt wel sprake van afweer en onderdrukking van negatieve emoties, verband houdende met een vermijdende gehechtheidsstijl en tot uiting komende in een vermijdende copingstijl. Er is geen sprake van een recidiverisico verbonden aan een stoornis. Toch heeft de deskundige een risicotaxatie afgenomen om eventuele aanknopingspunten in algemene zin te kunnen duiden en benutten. Uit de risicotaxatie is een matig risico op gewelddadig gedrag als er geen interventies plaatsvinden naar voren gekomen. De deskundige adviseert in haar rapport om aandacht te besteden aan de schoolgang van verdachte, het creëren van gestructureerde vrijetijdbesteding, het behouden van een bijbaan, het ondersteunen van verdachte bij het aanknopen van contacten met pro-sociale leeftijdsgenoten en het bespreken van welke huidige contacten gezond of ongezond voor hem zijn met het oog op verkleining van het recidiverisico. Deze onderwerpen kunnen worden meegenomen binnen de Intensieve Forensische Aanpak (hierna: IFA). De deskundige adviseert de coaching van IFA voort te zetten en verdachte te begeleiden bij het verwerken van emoties in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. Eventueel kan in de toekomst schematherapie worden ingezet zodat verdachte meer (in)zicht kan krijgen in zijn binnenwereld en in zijn vermijdende en ontkennende coping patronen.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van een evaluatierapport van JBRA van
10 februari 2022 en een gezinsplan (ongedateerd). JBRA heeft in haar rapport vermeld dat het recidiverisico op laag wordt ingeschat en dat de risico's liggen op de onderwerpen vrije tijd, school en attitude. JBRA ziet dat verdachte momenteel diverse positieve stappen in zijn ontwikkeling zet. Hij heeft bij het maken van keuzes en het verkrijgen van meer inzicht in zijn binnenwereld en zijn vermijdende en ontkennende coping, ondersteuning nodig. IFA en De Waag bieden hem deze ondersteuning. Het is van belang dat deze ondersteuning wordt voortgezet teneinde de huidige positieve lijn voort te zetten. JBRA adviseert verdachte de Maatregel Toezicht en Begeleiding op te leggen met de voorwaarden meewerken met de ondersteuning vanuit IFA of een soortgelijke instelling, meewerken met behandeling bij De Waag of soortgelijke instelling en meewerken aan het hebben van een passende dagbesteding.
Ter zitting heeft JBRA verklaard dat zij sinds de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis bij verdachte is betrokken en dat verdachte zich aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. De enige zorg van JBRA betreft de behandeling van verdachte bij De Waag. De behandeling verloopt wat traag en verdachte vindt het niet altijd leuk om te komen. Naast De Waag is IFA betrokken. Verdachte heeft een dagbesteding in de vorm van werk. Hij heeft een vrijstelling van de leerplicht tot het nieuwe schooljaar start.
Ter zitting heeft de IFA coach verklaard dat hij tevreden is over het verloop van de begeleiding aan verdachte. Hij is altijd bereikbaar, communiceert goed en toont zich gemotiveerd om iets van zijn leven te maken. Hij heeft baat bij de behandeling door De Waag. Hij stelt zich daar open en laat zien dat hij wil veranderen.
Ter zitting heeft de Raad verklaard dat zij meegaat met het advies van de psycholoog. Verdachte heeft veel meegemaakt in zijn leven. De Raad vindt het knap hoe hij de afgelopen periode bezig is geweest. Uit informatie van de IFA coach blijkt dat verdachte zich op de toekomst wil richten. De vermijdende coping die hij laat zien, zal door De Waag moeten worden opgepakt. De Raad adviseert verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Als bijzondere voorwaarden dienen te worden opgelegd: naar school gaan volgens het rooster, contact hebben met IFA en het traject bij De Waag afronden en daarbij toezicht en begeleiding door JBRA. De Raad adviseert voorts de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 13/211662-20 toe te wijzen. Positief is dat verdachte de meerwaarde van het behandel- en begeleidingstraject ziet.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de oriëntatiepunten, de justitiële documentatie, de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit voornoemd psychologisch rapport, voornoemde schriftelijke informatie van JBRA en uit hetgeen door betrokkenen ter zitting naar voren is gebracht.
De rechtbank zal verdachte een jeugddetentie opleggen voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden en daarnaast een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende jeugddetentie. De rechtbank acht deze straffen passend en geboden.
De jeugddetentie brengt met zich mee dat verdachte na aftrek van voorarrest geen tijd meer in detentie hoeft door te brengen, waarvan de rechtbank - evenals de deskundigen - geen meerwaarde ziet. Het is van belang dat verdachte kan laten zien dat hij de positieve lijn van de afgelopen tijd doorzet en (verder) kan profiteren van de ingezette hulpverlening. Het voorwaardelijke deel dient ervoor om verdachte te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen, waarbij de bijzondere voorwaarden noodzakelijk worden geacht om een verdere gunstige ontwikkeling te versterken.
De rechtbank legt verdachte een lagere straf op dan de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie komt. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, spreekt de rechtbank verdachte vrij van het in zaak A ten laste gelegde. Deze vrijspraak heeft ook tot gevolg dat de door de officier van justitie gevorderde vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht in de vorm van een contactverbod en de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en van het toezicht door en de begeleiding van JBRA verdachte niet zullen worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 26 januari 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/327362-20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van
25 januari 2021 van de kantonrechter, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uur, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffenjn gegrond op de artikelen 62, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 416, van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26, 54 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 107 en 177 Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B onder 1 en 2 en in zaak C onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het in zaak C onder 1 bewezenverklaarde:
Opzetheling.
Ten aanzien van het in zaak C onder 2 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van het in zaak C onder 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart
het bewezenestrafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
2 (twee) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op
2 (twee) jarenonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit en onder de
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
  • meewerkt aan behandeling en/of/begeleiding van (de) IFA(-coach) dan wel een soortgelijke instelling,
  • meewerkt aan de behandeling van De Waag dan wel een soortgelijke instelling,
  • naar school gaat volgens het rooster en/of een passende dagbesteding heeft.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte verder tot een taakstraf bestaande uit een
werkstraf voor de duur van 30 (dertig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
15 (vijftien) dagen.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis van 25 januari 2021, zijnde een taakstraf in de vorm van een
werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
20 (twintig) dagen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.E. Has, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. M.E.A. Nijssen en M.H.W. Franssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2022.