ECLI:NL:RBAMS:2022:1262

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
13/322845-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing, verduistering in dienstbetrekking, doen van valse aangifte en identiteitsfraude met recidive en verminderd toerekeningsvatbaar

Op 11 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot afpersing, verduistering in dienstbetrekking, het doen van valse aangifte en identiteitsfraude. De verdachte, geboren in 1988, werkte als administratief medewerkster bij het vastgoedbedrijf van haar vader. In de periode van 8 september 2020 tot en met 22 september 2020 heeft zij haar vader bedreigd met sms-berichten waarin zij eiste dat hij € 200.000,- zou betalen. Daarnaast heeft zij in de periode van 28 februari 2020 tot en met 7 juli 2020 een bedrag van € 8.392,22 verduisterd van de zakelijke rekening van het bedrijf van haar vader. Op 27 juli 2020 deed zij valse aangifte van fraude, wetende dat zij zelf verantwoordelijk was voor de frauduleuze transacties. Ook deed zij op 8 februari 2021 valse aangifte van bedreiging door haar ex-partner, terwijl zij zelf de sms-berichten had verstuurd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat dit niet leidde tot ontslag van rechtsvervolging. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur op, alsook een gevangenisstraf van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het recidivegevaar, maar vond het belangrijker dat de verdachte hulp kreeg voor haar verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/322845-20 (Promis)
Datum uitspraak: 11 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.W. van Zanten en van wat verdachte en haar raadsman mr. J.D. van der Heijden, naar voren hebben gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat mw. [naam 1] , namens Reclassering Inforsa en mw. E. Stam, GZ-psycholoog, ter terechtzitting met betrekking tot de persoon van verdachte hebben verklaard.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging ter terechtzitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. poging tot het dwingen van [slachtoffer 1] tot afgifte van € 200.000,- door die [slachtoffer 1] in de periode 8 september 2020 tot en met 22 september 2020 dreigende sms-berichten te sturen;
2. verduistering in dienstbetrekking van € 8.392,22 in de periode 28 februari 2020 tot en met 7 juli 2020;
3. het doen van valse aangifte van fraude ten aanzien van de betaalrekening van [naam B.V.] en bankrekeningen van haar en haar (ex)partner op 27 juli 2020;
4. het doen van valse aangifte van bedreiging door [slachtoffer 2] op 8 februari 2021;
5. misbruiken van identiteitsgegevens van [slachtoffer 2] op 8 februari 2021.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht
(Bijlage I)en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
De vader van verdachte, [slachtoffer 1] , is eigenaar van het vastgoedbedrijf [naam B.V.] Verdachte is binnen dit bedrijf werkzaam als administratief medewerkster. Op 27 juli 2020 doet verdachte namens [naam B.V.] aangifte van fraude. Verdachte heeft in haar aangifte verklaard dat er ruim €8.000,- van de zakelijke bankrekening is overgemaakt naar betaalrekeningen die door een derde op naam van verdachte en haar partner [slachtoffer 2] zijn geopend. Uit het politieonderzoek is gebleken dat het verdachte zelf is geweest die de betaling van verschillende facturen naar haar eigen bankrekening en die van [slachtoffer 2] heeft omgeleid, zonder dat hierbij een derde partij betrokken is geweest. Verdachte heeft verklaard dat zij dit geld nodig had om in haar oxycodon-verslaving te voorzien en schulden bij haar dealers af te lossen.
Begin september 2020 doet [slachtoffer 1] aangifte van afpersing. Hij heeft anonieme spraak- en sms-berichten ontvangen waarin hij wordt bedreigd en gedwongen tot betaling van € 200.000,-. Als hij dat niet doet, zullen verdachte en zijn kleinkind (waar verdachte op dat moment zwanger van is) van het leven worden beroofd. Uit politieonderzoek blijkt dat verdachte deze anonieme sms-berichten via een online platform naar [slachtoffer 1] heeft verstuurd. Verdachte heeft verklaard dat zij deze berichten heeft verstuurd, omdat zij zelf werd bedreigd door personen aan wie zij had toegezegd oxycodon te leveren en deze belofte niet is nagekomen.
Op 8 februari 2021 doet verdachte aangifte van bedreiging door haar ex-partner [slachtoffer 2] . Zij heeft van hem een sms ontvangen met de woorden: “
Kanke hoer, als ik jij vint dan maak ik je dood met de kinde erbij jij niks ik niks”. Opnieuw blijkt het sms-bericht te zijn verstuurd via een online platform, waarbij de betaling voor deze dienst in de richting van verdachte wijst. Verdachte heeft verklaard dat zij deze sms uit naam van [slachtoffer 2] naar zichzelf heeft verstuurd, omdat zij bang was de zorg over haar kinderen te verliezen.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten gerekwireerd.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting het volgende bepleit.
Feit 1: geen oogmerk op plegen van relatief ondeugdelijke poging tot afpersing
Ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde poging tot afpersing heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe twee argumenten aangevoerd. In de eerste plaats zou het oogmerk van verdachte om zichzelf dan wel een ander wederrechtelijke te bevoordelen ontbreken. Verdachte heeft verklaard dat zij uit woede en frustratie jegens haar vader heeft gehandeld en dat het niet de bedoeling was dat haar vader de geëiste € 200.000,- zou betalen. Ook was zij op geen enkel moment in de veronderstelling dat hij daadwerkelijk tot betaling zou overgaan. Daarmee is volgens de raadsman het tweede argument voor vrijspraak gegeven. Nu het versturen van de sms-berichten nooit tot het beoogde doel van betaling door [slachtoffer 1] zouden hebben kunnen leiden, is sprake van een relatief ondeugdelijke poging en kan het tenlastegelegde niet worden bewezen.
Feit 2: gebrek aan bewijs voor het bestanddeel ‘uit dienstbetrekking’
Ten aanzien van de verduistering in dienstbetrekking (onder 2 tenlastegelegd) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid dat de verduistering ‘in dienstverband’ zou hebben plaatsgevonden. Hij meent dat de relatie tussen verdachte van [slachtoffer 1] niet aan de eisen voldoet die aan een arbeidsrechtelijke dienstbetrekking worden gesteld. Er is immers geen sprake van een gezagsverhouding tussen de werkgever en de werknemer, maar van een vader-dochter-relatie. De aanstelling en de werkzaamheden van verdachte binnen het bedrijf zijn speciaal voor verdachte gecreëerd, gericht op de ontwikkeling van haar persoonlijke vaardigheden en capaciteiten en hadden geen toegevoegde waarde voor [naam B.V.]
Feit 3: geen aangifte van een strafbaar feit dat niet gepleegd is.
Ten aanzien van het doen van een valse aangifte (onder 3 tenlastegelegd) heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat zij aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit, wetende dat dit feit niet gepleegd is. Daarmee is niet aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) voldaan en dient vrijspraak te volgen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt alle bewijsverweren van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
4.4.1.
Poging tot afpersing
Er is in juridische zin pas sprake van een relatief ondeugdelijke poging indien het middel waarmee of het object waartoe het strafbare feit wordt gepleegd, dermate ongeschikt is dat dit in het concrete geval in geen geval tot voltooiing van het delict zou kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat de sms-berichten die verdachte naar haar vader, [slachtoffer 1] , heeft verstuurd, niet zonder meer als een dergelijk ongeschikt middel kunnen worden aangemerkt. Verdachte wist dat haar vader als vermogend vastgoedeigenaar in staat was het geëiste geldbedrag te betalen en gelet op de inhoud, de frequentie van de verstuurde berichten en de aanzienlijke impact die de berichten op het leven van vader hadden, is het niet ondenkbaar dat [slachtoffer 1] op enig moment tot betaling was overgegaan. Te meer nu de berichten die [slachtoffer 1] heeft ontvangen door een anonieme afzender zijn gestuurd, die op de hoogte bleek te zijn van persoonlijke informatie van [slachtoffer 1] . Zo werd er gedreigd zijn dochter en zijn ongeboren kleinkind te doden en refereerde de anonieme afzender aan de overleden zoon van [slachtoffer 1] . Dat verdachte niet de bedoeling had dat haar vader daadwerkelijk zou betalen en dat zij hem eerder heeft gezegd dit niet te doen, maken dat niet anders. Immers wist [slachtoffer 1] niet dat deze sms-berichten door zijn dochter waren verstuurd en dat daarmee geen reële bedreiging voor haar veiligheid en die van haar kinderen bestond. Daarnaast heeft hij naar aanleiding van eerdere bedreigingen al extra beveiligings-maatregelen genomen en een nieuw verblijfsadres voor zijn dochter en kleinkinderen geregeld. Hieruit had het voor verdachte duidelijk moeten zijn dat het niet uitgesloten was dat haar vader na het ontvangen van nog meer dreigende sms’jes toch tot betaling zou zijn overgegaan, teneinde zijn familie te kunnen beschermen.
Voorts acht de rechtbank, anders dan de raadsman, wel bewezen dat verdachte handelde met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank baseert dit op de zeer bedreigende inhoud van de sms-berichten en op de verklaring van verdachte dat zij de berichten stuurde omdat zij geld nodig had om haar schulden bij haar oxycodon-dealers af te lossen.
4.4.2.
Dienstbetrekking
De rechtbank ziet in de verklaring van verdachte voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit in dienst was van [naam B.V.] In de aangifte van 28 juli 2020 verklaart verdachte immers dat zij werkzaam is als administratief medewerkster bij [naam B.V.] te Diemen en dat zij bevoegd is om namens dat bedrijf aangifte te doen fraude op de zakelijke bankrekening.
4.4.3.
Valse aangifte van bankfraude
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een valse aangifte in de zin van artikel 188 WvSr stelt de rechtbank voorop dat deze strafbaarstelling het gevaar voor misleiding van politie en justitie en nodeloze inzet van het opsporingsapparaat beoogt te voorkomen. [1] Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking hoe de Hoge Raad de toepassing van deze delictsomschrijving nader heeft ingevuld: “Een valse aangifte in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht is een aangifte van een strafbaar feit die is gedaan met de wetenschap dat dit feit in zijn geheel niet is gepleegd. Daarbij is voldoende dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten zijn meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op een zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd”. [2]
De vraag doet zich voor of het gedrag van verdachte onder de strafbaarstelling van het doen van een valse aangifte valt, nu zij wist dat het feit zelf (de afpersing) wel heeft plaatsgevonden maar niet door een onbekende maar door haarzelf. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 28 juli 2020 aangifte heeft gedaan van fraude ten aanzien van de betaalrekening van het bedrijf [naam B.V.] , haar privébankrekening en die van haar partner [slachtoffer 2] , terwijl zij deze feiten zelf gepleegd had. Verdachte heeft verklaard dat een derde op naam van haar en haar partner betaalrekeningen heeft geopend, waardoor het leek of zij verantwoordelijk waren voor de fraudeleuze transacties op de bankrekening van [naam B.V.] Ook heeft verdachte in de aangifte ernstige vermoedens geuit over mogelijke daderschap van haar oude schoonmaakster bij de fraude ten aanzien van haar eigen betaalrekening. Door bij de aangifte meerdere malen in strijd met de waarheid te verklaren, heeft verdachte politie en justitie misleid en is nodeloos kostbare opsporingscapaciteit ingezet. Daarmee raakt de gedraging van verdachte de kern van het rechtsbelang dat de strafbepaling van artikel 188 WvSr beoogt te beschermen. Tevens weegt de rechtbank mee dat verdachte met het doen van deze aangifte haar eigen betrokkenheid bij de strafbare feiten heeft geprobeerd te verhullen. De rechtbank ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de bedoeling van de wetgever dat ook deze vorm van valse aangifte onder artikel 188 WvSr moet worden geschaard.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen (
Bijlage II) bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1:
in de periode van 8 september 2020 tot en met 22 september 2020 te Diemen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van een geldbedrag, te weten €200.000, die voornoemde [slachtoffer 1] meerdere dreigende sms-berichten heeft verstuurd met onder meer de volgende teksten: "nou opa wat word het voor 20:00 2 ton of we scherpen de maatregelen aan. Snijden we het kind eruit kan ze naar huis of naast haar broer" en "wat is nou 2 ton je krijgt een locatie om het geld neer te leggen voor 00:00 ligt er niks sluiten we het af met een bevalling en 2 lijken" en "je dochter huilt hoeft niet opa betaald of het word een snelle pijnlose dood voor haar kogelwerend glas heeft ze nog niet. Betaal je niet zal ik een schot in het hoofd doen is meteen over hoeft ze niet te lijden keuzes maken geldwolf”, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Ten aanzien van feit 2:
in de periode van 28 februari 2020 tot en met 7 juli 2020 te Diemen, opzettelijk meerdere geldbedragen, met een totale omvang van €8.392,22, geheel toebehorende aan het bedrijf van [slachtoffer 1] ( [naam B.V.] ) en verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als administratief medewerkster, onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Ten aanzien van feit 3:
op 27 juli 2020 te Purmerend aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door op voormelde datum bij de politie aangifte te doen van fraude ten aanzien van de bankrekening ten name van het bedrijf van haar vader ( [naam B.V.] ) en bankrekeningen ten name van verdachte zelf en haar (ex)partner [slachtoffer 2] , in de periode van 28 februari 2020 t/m 7 juli 2020, wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd.
Ten aanzien van feit 4:
op 8 februari 2021 te Amsterdam aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door op voormelde datum bij de politie aangifte te doen van bedreiging, welke op voormelde datum zou zijn gepleegd door [slachtoffer 2] middels een sms-bericht bestaande uit de woorden: "Kanke hoer als ik jij vint dan maak ik je dood met je kinde erbij jij niks ik niks", wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd.
Ten aanzien van feit 5:
op 8 februari 2021 te Diemen opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander heeft gebruikt met het oogmerk om de identiteit van een ander te misbuiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, immers heeft verdachte opzettelijk en wederrechtelijk een dreigend sms-bericht opgesteld en naar zichzelf verstuurd, met het oogmerk om dit te laten overkomen als ware deze afkomstig van [slachtoffer 2] , door in haar telefoon zijn naam aan dat betreffende bericht te koppelen en door bij de politie valse aangifte te doen van een bedreiging en daarbij als verdachte zijn naam, [slachtoffer 2] , en geboortedatum, [geboortedatum 2] , op te geven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt. Verdachte werd door de heer [slachtoffer 2] telefonisch bedreigd en zij was bang dat ze het ouderlijk gezag over haar kinderen zou verliezen. Daarom heeft zij valse aangifte tegen haar ex-partner gedaan en zijn persoonsgegevens gebruikt om deze aangifte te onderbouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op psychische overmacht niet. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buitenaf komende kracht of dwang waaraan men geen weerstand kan/behoeft bieden en waardoor elke vorm van wilsvrijheid in de daarop volgende gedragingen ontbreekt. Dit criterium wordt in de rechtspraak zeer strikt toegepast en een beroep op deze schulduitsluitingsgrond wordt slechts onder uitzonderlijke omstandigheden gehonoreerd. De telefonische bedreiging door de heer [slachtoffer 2] is door de verdediging niet onderbouwd en de vrees om de voogdij over de kinderen te verliezen is geen exceptionele situatie die aan de verwijtbaarheid van het handelen van verdachte in de weg staat.
Daarmee is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren. Aan deze voorwaardelijke straf dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden, zoals door de reclassering zijn geadviseerd. In afwijking van het advies van de reclassering, vindt de officier van justitie een langere proeftijd noodzakelijk gelet op de inzet van verschillende hulpverleningstrajecten om de problematiek van verdachte aan te pakken en het hoge recidivegevaar.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak wordt opgeheven, zodat het onvoorwaardelijk strafdeel direct ten uitvoer kan worden gelegd.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij veroordeling geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen en verwijst daarbij naar de adviezen van de reclassering en de psycholoog, waaruit blijkt dat langdurige detentie het lopende hulpverleningstraject op een ongewenste manier zal doorkruisen. Ook heeft de raadsman erop gewezen dat de vader van verdachte, het slachtoffer in deze zaak, aangifte heeft gedaan met het doel dat verdachte hulp krijgt en niet dat aan haar een vrijheidsbenemende straf krijgt opgelegd. Daarom sluit de verdediging zich aan bij het strafadvies van de reclassering, de bijzondere voorwaarden die in het rapport worden omschreven en de daaraan verbonden proeftijd voor de duur van 1 (één) jaar.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot afpersing van haar vader, verduistering van geldbedragen van de betaalrekening van zijn bedrijf en het doen van meerdere valse aangiftes. Bij één van die aangiftes heeft zij ook de identiteit van haar ex-partner misbruikt. Dat zijn ernstige strafbare feiten. Te meer nu verdachte deze feiten heeft gepleegd om in haar eigen behoeften te voorzien. Verdachte was verslaafd aan oxycodon en zou schulden hebben gemaakt bij haar dealers. Om haar drugsverslaving te bekostigen, heeft zij geprobeerd haar vader af te persen en geld van zijn vastgoedbedrijf verduisterd. Met haar gedrag heeft verdachte gevoelens van angst en onveiligheid bij haar ouders veroorzaakt, terwijl zij wist dat er geen reële bedreiging bestond. De inhoud van de sms-berichten heeft een aanzienlijke impact op het leven van de vader van verdachte gehad. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat zij na ontdekking van de fraudeleuze betalingen bij [naam B.V.] niet direct openheid van zaken heeft gegeven en in plaats daarvan valse aangifte van fraude heeft gedaan namens het bedrijf van haar vader. Hierdoor heeft haar vader nog langer in angst en onzekerheid moeten leven en heeft hij onnodig verschillende extra beveiligings-maatregelen getroffen om zijn dochter en kleinkinderen te beschermen. Bovendien heeft verdachte de politie zonder noodzaak onderzoek naar de fraude laten verrichten en daarmee nodeloos beslag gelegd op de kostbare en beperkte opsporingscapaciteit.
Ook bij het doen van de valse aangifte tegen de heer [slachtoffer 2] en het gebruik van zijn identiteitsgegevens, heeft verdachte zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen van haar gedrag. Zij wilde het gezag over haar kinderen niet verliezen en heeft daarom haar ex-partner in een kwaad daglicht proberen te stellen. Dat de heer [slachtoffer 2] door de in scène gezette bedreiging zou worden aangehouden wegens het overtreden van de schorsings-voorwaarden en een aantal dagen op het politiebureau moest doorbrengen, heeft zij op de koop toegenomen. Haar eigen belang bij het behoud van het gezag over haar kinderen prevaleerde, de belangen van anderen speelden voor haar geen rol.
Bij de beoordeling van de ernst van de feiten weegt de rechtbank ook mee dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 14 januari 2022 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrifte. De laatste veroordeling dateert uit juni 2015, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. Het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd binnen vijf jaren na deze veroordeling. Daarmee is sprake van recidive en is het taakstrafverbod van toepassing. Het is zorgelijk dat verdachte zichzelf opnieuw in financiële problemen heeft gebracht en dat zij deze, ondanks de harde waarschuwingen van verschillende rechters, weer heeft willen oplossen door strafbare feiten te plegen. Bovendien vindt de rechtbank het kwalijk dat verdachte daarbij dit maal haar familieleden als slachtoffer heeft uitgekozen.
8.3.2.
Persoonlijke omstandigheden
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft de rechtbank kennisgenomen van de Pro Justitia-rapportage van 2 mei 2020 (
de rechtbank begrijpt: 2 mei 2021) opgemaakt door GZ-psycholoog mw. E. Stam. Ook is mw. E. Stam tijdens de zitting gehoord. Volgens de deskundige heeft verdachte een verstandelijke beperking met een stoornis in middelengebruik en is er sprake van psychopathische trekken en een gebrekkige gewetens- en persoonlijkheidsontwikkeling met vermijdende, paranoïde en borderline kenmerken. Deze stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Daarom adviseert de deskundige om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar aan te merken en een (deels) voorwaardelijke straf met forensische ambulante behandeling op te leggen.
Tijdens de zitting merkte mw. Stam op dat het heel lastig is om een goed beeld van verdachte te krijgen omdat zij regelmatig niet de waarheid spreekt.
Daarnaast heeft rechtbank het reclasseringsadvies van 16 december 2021, opgemaakt door mw. [naam 2] , bestudeerd en gehoord wat mw. [naam 1] , de toezichthouder van verdachte, daarover ter terechtzitting heeft verklaard. De reclassering ziet de risico’s voor herhaling met name gelegen in de verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek en intellectuele beperkingen. Door de beperkte copings- en oplossingsvaardigheden is verdachte verminderd in staat de financiële druk op te lossen en haar verslaving aan te pakken. Daarom adviseert de reclassering aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden om aan deze problematiek te kunnen werken en recidive te voorkomen.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van mw. [naam 1] begrepen dat er na een moeizame start inmiddels diverse behandelingen met betrekking tot de verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek zijn gestart en dat dit goed verloopt. Daarnaast heeft mw. [naam 1] aangegeven dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur langer dan één maand niet alleen negatieve gevolgen heeft voor de lopende behandelingen, maar ook ontwrichtende werking zal hebben op de gezinssituatie van verdachte en het welzijn van de kinderen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt daarom niet wenselijk geacht gelet op de lopende behandelingen die net van start zijn gegaan. Er worden geen contra-indicaties voor een taakstraf of geldboete gesignaleerd.
8.3.3.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de rechtbank in het geval van verdachte niet passend. De rechtbank vindt dat in deze zaak de nadruk moet liggen op het opleggen van een verplichte behandeling. Er zijn inmiddels diverse behandelingen voor de verslaving- en persoonlijkheidsproblematiek van verdachte opgestart. Verdachte is daarbij gebaat en ook de samenleving zal daar uiteindelijk de vruchten van plukken nu het recidivegevaar door deze behandelingen wordt verminderd. Daarnaast zal een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet alleen de lopende hulpverleningstrajecten doorbreken, maar ook een ontwrichtende werking hebben voor de gezinssituatie en het welzijn van de kinderen van verdachte.
Verder houdt de rechtbank bij het bepalen van een passende straf ook rekening met het advies van de psycholoog om verdachte de tenlastegelegde feiten verminderd toe te rekenen en de uitdrukkelijke wens van de ouders van verdachte dat zij de benodigde hulp krijgt om aan haar problemen te werken. Desalniettemin acht de rechtbank, met name gelet op de aanwezigheid van recidive, een stevig signaal noodzakelijk. Zowel voor verdachte als voor de samenleving moet het duidelijk zijn dat het plegen van deze strafbare feiten onaanvaardbaar is. Dat de feiten zich binnen de familiaire sfeer hebben afgespeeld doet daar niet aan af.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie is gevorderd op zichzelf recht doet aan de ernst van de feiten. Maar vindt alles overwegend een taakstraf als onvoorwaardelijk deel van de straf de meest passende strafmodaliteit. Nu verdachte de afgelopen vijf jaar eerder tot een taakstraf is veroordeeld voor soortgelijke feiten, kan de rechtbank daartoe alleen overgaan als ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte wordt opgelegd. Daarom zal de rechtbank naast een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uur, een gevangenisstraf voor de duur van 183 (honderddrieëntachtig) dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 180 (honderdtachtig) dagen voorwaardelijk opleggen. Daarbij stelt de rechtbank een proeftijd van 3 (drie) jaren vast en verbindt hieraan de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering zijn geadviseerd. Het is in het belang van verdachte, haar familie en de samenleving dat de reclassering voldoende tijd krijgt om de behandelingen van verdachte af te ronden en de kans op herhaling zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast vindt de rechtbank het nodig dat de voorwaardelijke gevangenisstraf ook na de behandeling als stevige stok achter de deur blijft bestaan om verdachte te motiveren haar nieuwe vaardigheden en capaciteiten in te zetten om haar leven op orde te houden en niet terug te vallen in haar oude delictspatronen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 45, 57, 188, 231b, 317 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
poging tot afpersing;
Ten aanzien van feit 2:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;
Ten aanzien van feit 3 en 4:
telkens: aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is;
Ten aanzien van feit 5:
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische gegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 183 (honderdrieëntachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat
een gedeelte van deze straf, te weten 180 (honderdtachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 3 (drie) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:

1.Meldplicht

Veroordeelde meldt zich binnen twee werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Inforsa, op het adres [adres reclassering] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.

2.Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)

Veroordeelde laat zich behandelen door het Forensisch Ambulante Zorg (FAZ) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start na aanmelding door de reclassering en zodra er plek is bij de zorgverlener. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij ernstige terugval in middelengebruik en/of ernstige zorgen over het psychiatrisch toestandsbeeld ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.

3.Contactverbod

Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de heer [slachtoffer 2] , de ex-echtgenoot van veroordeelde, zolang de reclassering dit nodig acht. Behalve als er contact noodzakelijk is in verband met de begeleiding door instanties zoals Jeugdbescherming, Inforsa, Spirit Jeugdhulp en soortgelijke hulpverleningsinstanties die betrokken zijn bij veroordeelde, de heer [slachtoffer 2] en hun kinderen.

4.Drugsverbod

Veroordeelde gebruikt geen drugs.

5.Meewerken aan middelencontrole

Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol/drugs/oxycodon om het
middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Andere voorwaarden het gedrag betreffende
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 maart 2022.

Voetnoten

1.Tekst en Commentaar, artikel 188 Wetboek van Strafrecht, aantekening 1.
2.Onder andere: Hoge Raad 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:1654.