ECLI:NL:RBAMS:2022:1224

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/13/708028 / HA RK 21-331
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registraties na aflossing van krediet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot verwijdering van zijn BKR-registraties. [verzoeker] had een doorlopend krediet van € 12.000,00 bij Ribank N.V. en had in het verleden betalingsachterstanden opgelopen, wat leidde tot negatieve registraties in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van de BKR. Na het treffen van een betalingsregeling heeft [verzoeker] het krediet volledig afgelost, maar de negatieve registraties bleven zichtbaar tot 2025. [verzoeker] verzocht de rechtbank om deze registraties te laten verwijderen, omdat hij hierdoor belemmerd werd in zijn mogelijkheden om een nieuwe woning te vinden.

De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail bekeken, waaronder de redenen voor de betalingsachterstanden en de huidige financiële situatie van [verzoeker]. De rechtbank oordeelde dat Ribank een gerechtvaardigd belang had bij het handhaven van de registraties, maar dat het belang van [verzoeker] bij verwijdering zwaarder woog. De rechtbank concludeerde dat de negatieve registraties niet langer nodig waren voor het beperken van financiële risico's en dat [verzoeker] voldoende had aangetoond dat zijn financiële situatie stabiel was. Daarom werd het verzoek van [verzoeker] toegewezen en werd Ribank veroordeeld om de registraties binnen zeven dagen te verwijderen.

Daarnaast werd Ribank veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker], die op € 1.435,00 werden begroot. De rechtbank wees het verzoek om een dwangsom af, omdat Ribank had verklaard aan de beschikking te zullen voldoen. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/708028 / HA RK 21-331
Beschikking van 10 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. C.B.G.M. Foolen te Tilburg,
tegen
de naamloze vennootschap
RIBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
gemachtigde mr. R.A. Jaarsma te Amsterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en Ribank genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 4 oktober 2021, met producties,
  • de tussenbeschikking van 4 november 2021 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de op 19 januari 2022 ingekomen productie van [verzoeker] ,
  • het verweerschrift, met producties,
  • het proces-verbaal van de op 24 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Vervolgens is de beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 8 september 2014 hebben partijen een overeenkomst – met contractnummer [nummer] – gesloten waarbij Ribank aan [verzoeker] een doorlopend krediet heeft verstrekt van € 12.000,00 (hierna: het krediet) tegen een kredietvergoeding van 5,9% per jaar. Daarbij hebben partijen afgesproken dat [verzoeker] het krediet in maandelijkse termijnen van € 180,00 aan Ribank zou terugbetalen.
2.2.
In de periode vanaf 27 november 2014 tot en met 29 september 2016 heeft [verzoeker] steeds maandelijks € 180,00 aan Ribank betaald.
2.3.
In de maanden oktober, november en december 2016 heeft [verzoeker] de afgesproken maandelijkse termijnbedragen niet aan Ribank betaald. In een brief van 6 januari 2017 heeft Ribank [verzoeker] aangemaand om de op het krediet ontstane achterstand van € 540,00 aan haar te betalen. [verzoeker] heeft daar niet op gereageerd.
2.4.
Op 14 januari 2017 is [verzoeker] ten aanzien van de achterstand op het krediet bij Ribank in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: het CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR) geregistreerd met de bijzonderheidscode A.
2.5.
[verzoeker] heeft in de maanden januari en februari 2017 evenmin de afgesproken maandelijkse termijnbedragen aan Ribank betaald, waarmee de achterstand op het krediet is opgelopen tot € 900,00.
2.6.
Op 4 maart 2017 heeft Ribank het gehele krediet opgeëist en heeft zij [verzoeker] ten aanzien van de achterstand op het krediet in het CKI van BKR geregistreerd met bijzonderheidscode 2.
2.7.
Partijen hebben op 13 maart 2017 een betalingsregeling getroffen, op basis waarvan [verzoeker] maandelijks € 100,00 aan Ribank zou betalen.
2.8.
In de periode van 28 maart 2017 tot en met 5 mei 2020 heeft [verzoeker] het krediet volledig aan Ribank terugbetaald. Het krediet is per 26 mei 2020 afgemeld. De bijzonderheidscoderingen A en 2 van [verzoeker] in het CKI zijn in beginsel tot 26 mei 2025 zichtbaar.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking veroordeling van Ribank tot:
primair
- verwijdering van de bijzonderheidscoderingen A en 2 in het CKI van BKR binnen zeven dagen na de beschikking,
subsidiair
- verwijdering van de bijzonderheidscoderingen A en 2 in het CKI van BKR binnen een in goede justitie te bepalen termijn,
primair en subsidiair
  • betaling van een dwangsom voor iedere dag dat zij niet aan het toegewezen hoofdverzoek voldoet,
  • betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Ribank verzet zich tegen de inwilliging van de verzoeken.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ribank is een aanbieder van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Op grond van artikel 4:32 Wft zijn kredietaanbieders verplicht deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel van de kredietregistratie is de bevordering van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening, zo volgt (ook) uit het Algemeen Reglement van het CKI (hierna: CKI-reglement). Enerzijds gaat het om het belang van consumenten om hen te behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Anderzijds gaat het om het belang van kredietverleners om financiële risico’s bij kredietverlening te beperken en om misbruik en fraude te voorkomen en bestrijden. Met het door het BKR in het leven geroepen stelsel van kredietregistratie worden deze belangen gediend, onder meer door kredietverstrekkers te informeren over relevante bijzonderheden die zich in het (recente) verleden hebben voorgedaan. Een kredietaanbieder is daartoe (op grond van het CKI-reglement) gehouden om bepaalde betalingsachterstanden en andere onregelmatigheden in het CKI te registreren. Een dergelijke bijzonderheidscodering blijft in beginsel staan tot vijf jaar nadat de achterstand is afgelost of de kredietovereenkomst is beëindigd.
4.2.
Het onderhavige verzoek tot verwijdering dient te worden getoetst aan artikel 21 in verbinding met artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG. Vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen kan een betrokkene op grond van artikel 21 AVG bezwaar maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens die op basis van artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG worden verwerkt. Artikel 21 lid 1, tweede zin, AVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Ribank) de verwerking van persoonsgegevens staakt, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van betrokkene. Ribank moet dus aantonen dat haar dwingende gerechtvaardigde belangen (of die van een derde) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van [verzoeker] (zie ook preambule AVG, nr. 69). Bij de belangenafweging die op grond van artikel 21 lid 1 AVG moet plaatsvinden, wordt onderzocht of de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitstoets) en of dat doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitstoets).
4.3.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar.
Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
Belangenafweging
4.4.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de BKR-registraties in het onderhavige geval in overeenstemming met de bestaande regelgeving zijn aangebracht en in die zin rechtmatig zijn. Ribank heeft voldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij het handhaven van de BKR-registraties op naam van [verzoeker] . De bijzonderheidscoderingen A en 2 houden in dat [verzoeker] gedurende enige tijd blijk heeft gegeven van onverantwoord betalingsgedrag. Deze omstandigheid is relevant voor een kredietverlener voor het inschatten van de kredietrisico’s. De vraag is of het belang van Ribank bij handhaving van de registraties zwaarder weegt dan het belang van Ribank bij verwijdering daarvan. In dit geval valt de belangenafweging uit in het voordeel van [verzoeker] . Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat partijen hadden afgesproken dat [verzoeker] het krediet in maandelijkse termijnen van € 180,00 aan Ribank zou terugbetalen Vast staat dat [verzoeker] dat in de periode vanaf 27 november 2014 tot en met 29 september 2016 ook heeft gedaan. Vervolgens heeft [verzoeker] in de periode vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017 de maandelijkse termijnbetalingen aan Ribank gemist. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij in die periode niet in staat was om de termijnbetalingen aan Ribank te verrichten, omdat hij zijn inkomen was verloren en hij naar Turkije was afgereisd om daar voor zijn ernstig zieke vader te zorgen. Daarnaast heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij vanaf december 2016 tot en met februari 2017 in Turkije in hechtenis heeft gezeten, waardoor hij ook in die periode niet de maandelijkse termijnbedragen aan Ribank heeft betaald. Ribank heeft de gestelde gang van zaken niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. De achterstand die in de periode vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017 op het krediet was ontstaan bedroeg € 900,00 toen Ribank op 4 maart 2017 het volledige krediet opeiste. De betalingsachterstand op het krediet was op dat moment dus nog niet heel groot.
4.6.
Verder heeft [verzoeker] toegelicht dat hij – na afloop van zijn hechtenis in Turkije – begin maart 2017 is teruggekeerd naar Nederland en toen bekend is geworden met zijn betalingsachterstand op het krediet en de BKR-registraties. Kort daarop heeft hij zelf contact opgenomen met Ribank en op 13 maart 2017 een betalingsregeling met haar getroffen. Die betalingsregeling is [verzoeker] vervolgens netjes nagekomen. Vast staat ook dat [verzoeker] vanaf 28 maart 2018 tot en met 25 oktober 2019 op eigen initiatief maandelijks € 150,00 aan Ribank heeft betaald (in plaats van de overeengekomen € 100,00) en vanaf 26 november 2019 tot en met 24 maart 2020 maandelijks € 200,00 en dat hij op 27 april 2020, 29 april 2020 en 5 mei 2020 met drie grote restantbetalingen aan Ribank van € 1.500,00, € 1.600,00 respectievelijk € 2.358,81 het volledige krediet heeft afgelost. Hieruit volgt dat [verzoeker] het krediet – na het treffen van de betalingsregeling met Ribank – naar behoren en voortvarend heeft afgelost.
4.7.
De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of de financiële situatie van [verzoeker] voldoende stabiel is. Ribank stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] onvoldoende heeft aangetoond dat dit het geval is. Daarin wordt Ribank niet gevolgd. Ten eerste is van belang dat [verzoeker] tijdens de zitting heeft verklaard dat hij naast de schuld bij de Ribank nog een aantal andere schulden had, maar dat hij deze inmiddels allemaal heeft afbetaald zodat hij op dit moment schuldenvrij is. Ribank heeft daar niets tegenin gebracht, zodat de rechtbank ervanuit gaat dat de informatie van [verzoeker] juist is.
4.8.
Daarnaast blijkt uit de door [verzoeker] overgelegde rekeningafschriften en belastingaangiften voldoende dat zijn financiële situatie in ieder geval vanaf 2018 stabiel is. Uit de inkomstenaangiften van 2018 en 2019 van [verzoeker] blijkt dat hij achtereenvolgens een stabiel jaarlijks inkomen heeft gegenereerd van ruim € 30.000,00 bruto. Het feit dat [verzoeker] nog een schuld bij Ribank had, doet hier niet aan af. Zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, heeft [verzoeker] vanaf maart 2018 maandelijks grotere bedragen afgelost op het krediet bij Ribank dan afgesproken en heeft hij eind april en begin mei 2020 met drie grote restantbetalingen het volledige krediet afgelost.
4.9.
[verzoeker] voert verder aan dat hij in februari 2020 een eigen sushizaak heeft geopend en dat hij zichzelf daarmee kan voorzien van een stabiel inkomen. De door hem overgelegde stukken (financieel rapport over 2020 en btw-aangiften van de eerste twee kwartalen van 2021) – waarvan Ribank de inhoud niet heeft bestreden – wijzen op een nog immer voldoende stabiele financiële situatie van [verzoeker] . Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vlak nadat [verzoeker] zijn sushizaak opende de coronacrisis uitbrak, maar dat hij desondanks zijn nieuwe onderneming succesvol draaiend heeft kunnen houden. Tijdens de zitting heeft [verzoeker] de verwachting uitgesproken dat hij zijn onderneming op dezelfde voet zal kunnen voortzetten, indien de coronamaatregelen worden opgeheven. Daartegenover legt de enkele stelling van Ribank dat de stabiliteit van de financiële situatie van [verzoeker] kan worden aangetast indien de coronamaatregelen worden opgeheven, omdat er dan minder behoefte zal zijn aan afhaalmaaltijden, onvoldoende gewicht in de schaal.
4.10.
Ribank merkt nog op dat op het maandelijkse inkomen van [verzoeker] diverse bedragen in mindering moeten worden gebracht. Volgens Ribank berekent [verzoeker] een te hoge maandelijkse kinderbijslag en komen de door [verzoeker] opgevoerde maandelijkse autokosten haar te laag voor. Ook als Ribank hierin wordt gevolgd, maakt dat de huidige financiële situatie van [verzoeker] niet instabiel. Ribank betoogt nog dat het haar op basis van de gegevens die haar nu bekend zijn niet onwaarschijnlijk voorkomt dat [verzoeker] binnen afzienbare tijd weer in de financiële problemen komt. Zonder enige toelichting is het – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – onduidelijk waarop Ribank doelt.
4.11.
Dit alles leidt tot de tussenconclusie dat de (huidige) financiële situatie van [verzoeker] voldoende stabiel is.
4.12.
Het belang van [verzoeker] bij de verwijdering van de BKR-registraties is met name gelegen in zijn voornemen om op korte termijn te verhuizen. Gelet op de daarbij gegeven toelichting, die Ribank niet heeft bestreden, is het begrijpelijk dat het vijfkoppige gezin van [verzoeker] in zijn huidige huurwoning ruimtegebrek ervaart. [verzoeker] heeft zijn belang bij een spoedige verhuizing naar een ruimere woning voldoende aangetoond.
4.13.
Verder heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij door de negatieve BKR-registraties wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om een ruimere woning voor zijn gezin te vinden. In dat verband heeft hij verschillende e-mails van verhuurders overgelegd waaruit blijkt dat hij door de BKR-registraties niet in aanmerking komt voor een huurwoning. Dat het voor [verzoeker] door de BKR-registraties ook moeilijk is om een woning te kopen, wordt duidelijk uit het door hem overgelegde berichtenverkeer tussen hemzelf en verschillende banken. Op de vraag of hij voor een hypotheek in aanmerking komt met bijzonderheidscoderingen A en 2 achter zijn naam, hebben zowel ABN AMRO als ASR Bank geantwoord dat dit niet mogelijk is. Daarnaast heeft [verzoeker] een e-mail van SEOS Consultancy overgelegd waaruit blijkt dat zijn hypotheekaanvraag vanwege zijn BKR-registraties is afgewezen. Anders dan Ribank betoogt, heeft [verzoeker] hiermee voldoende toegelicht dat hij reële pogingen heeft gedaan om een hypotheek voor een koopwoning te verkrijgen, maar dat deze pogingen steeds afstuiten op zijn BKR-registraties. Gelet hierop en zijn huidige financiële stabiliteit wordt [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank door de BKR-registraties onnodig beperkt in zijn vrijheid om te wonen hoe en waar hij wil, waarvoor vanuit het oogpunt van de gezamenlijke kredietverschaffers geen rechtvaardiging bestaat.
Slotsom en kosten
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de negatieve BKR-registraties nog steeds nodig zijn voor de beperking van financiële risico’s bij kredietverlening aan [verzoeker] en ter voorkoming van overkreditering en andere problematische schuldensituaties. Het belang van Ribank bij handhaving van de BKR-registraties weegt minder zwaar dan het belang van [verzoeker] bij verwijdering daarvan. Het primaire verzoek van [verzoeker] wordt daarom toegewezen zoals in de beslissing vermeld. Gelet op dit oordeel behoeft het subsidiaire verzoek van [verzoeker] geen bespreking.
Het opleggen van een dwangsom acht de rechtbank niet nodig, aangezien Ribank heeft verklaard – bij een toewijzing – aan de beschikking te zullen voldoen. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.15.
Ribank wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
  • griffierecht: € 309,00
  • salaris advocaat:
  • totaal: € 1.435,00
4.16.
De nakosten worden begroot en toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
4.17.
De door [verzoeker] over de proceskosten en de nakosten verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt als onbestreden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
4.18.
Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Ribank om binnen zeven dag na heden de registratie van bijzonderheidscoderingen A en 2 in het CKI van het BKR onder contractnummer [nummer] op naam van [verzoeker] te laten verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt Ribank in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.435,00, te voldoen binnen veertien dagen na heden, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt Ribank in de na deze beschikking aan de zijde van [verzoeker] ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.W. Bockwinkel, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.