ECLI:NL:RBAMS:2022:1105

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AMS 22/875
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening gebiedsverbod en uitzetting van verzoeker door de burgemeester van Amsterdam

Op 9 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de burgemeester van Amsterdam. De burgemeester had op 10 februari 2022 een noodbevel uitgevaardigd op grond van artikel 175 van de Gemeentewet, waarmee verzoeker voor drie maanden uit zijn woning werd gezet en een gebiedsverbod werd opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van ernstige vrees voor wanordelijkheden, voortkomend uit de verdenking van verzoeker van meerdere zedenmisdrijven. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om het besluit te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist.

Tijdens de zitting op 2 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst om de burgemeester de gelegenheid te geven het gebied van het noodbevel verder te verduidelijken. Na verduidelijking heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen het belang van verzoeker bij schorsing van het besluit afgewogen tegen het belang van de openbare orde. Hij oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot het besluit kon komen dat er ernstige vrees bestond voor wanordelijkheden, gezien de aard van de beschuldigingen en de onrust onder de bewoners van het wooncomplex.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 maart 2022, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/875

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Nomden, mr. M. Kappelhof en mr. A. Klugkist).

Procesverloop

In het besluit van 10 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 175 van de Gemeentewet een noodbevel gegeven dat ertoe strekt dat verzoeker zich in de periode van 10 februari 2022 tot en met 9 mei 2022 niet begeeft in het in de bijlage bij het bestreden besluit omschreven gebied.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt het bestreden besluit te schorsen totdat verweerder op zijn bezwaar heeft beslist.
De burgemeester heeft de rechtbank stukken toegezonden met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de stukken in een aparte, gesloten envelop zijn ontvangen. De rechtbank heeft in een andere samenstelling bij uitspraak van 2 maart 2022 geoordeeld dat beperking van kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. Deze uitspraak is op de zitting aan partijen overhandigd. Verzoeker heeft vervolgens op de zitting geen toestemming gegeven dat de voorzieningenrechter deze inziet en bij de uitspraak betrekt. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen kennis genomen van deze stukken.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en K. Blom, tolk Engels. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op de zitting geschorst om de burgemeester de gelegenheid te geven het gebied waarop het noodbevel ziet, verder te verduidelijken. De burgemeester heeft op 3 maart 2022 het desbetreffende gebied nader omschreven. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij de schorsing van het besluit af tegen het belang van de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarbij telt in belangrijke mate mee of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als dat niet het geval is en de voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit rechtmatig is, is er geen reden om het bestreden besluit te schorsen. Dit rechtmatigheidsoordeel is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de bodemrechter daar niet aan gebonden.
Het gebiedsverbod
2.1.
De burgemeester heeft op grond van artikel 175 van de Gemeentewet aan verzoeker een gebiedsverbod voor de duur van drie maanden opgelegd, over de periode van 10 februari 2022 tot en met 9 mei 2022. Het verbod geldt voor een gebied in de omgeving van wooncomplex de “ [naam wooncomplex] ” te [plaats] dat is weergegeven op de bij het bevel aangehechte kaart. In dit wooncomplex wonen, naast verzoeker, een mix van statushouders en jongeren tussen de 18 en 27 jaar.
2.2.
De burgemeester heeft het bevel genomen omdat uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 10 februari 2022 blijkt dat verzoeker wordt vervolgd wegens vier zedenmisdrijven en dat hij tevens wordt verdacht van het plegen van twee zedenmisdrijven waarnaar de politie momenteel nog onderzoek doet. Het gaat om zedenmisdrijven in de periode van 3 december 2018 tot en met 9 oktober 2021. De zedenmisdrijven zijn allen gepleegd in en rondom de woning van verzoeker in “ [naam wooncomplex] ” waar ook de vermeende slachtoffers woonachtig zijn. De zedenmisdrijven en de aanwezigheid van verzoeker in het wooncomplex leiden in onderling verband en samenhang tot grote maatschappelijke onrust onder de bewoners en ernstige vrees voor de verstoring van de openbare orde. In een gesprek op 10 februari 2022 met verzoeker, de gemeente en de politie heeft verzoeker gezegd geen gebruik te willen maken van een zienswijze of advocaat, geen vervangende woonruimte te willen, de zedenmisdrijven te ontkennen en dat hij niet van plan is om te vertrekken. Uit het gesprek is gebleken dat verzoeker geen inzicht heeft in zijn eigen gedrag en de gevolgen daarvan voor anderen. Dit geeft aanleiding om aan te nemen dat het risico op herhaling als hoog moet worden ingeschat. Het belang van verzoeker om zich vrijelijk te bewegen in de openbare ruimte nabij zijn woning is afgewogen tegen het algemene belang van de handhaving van de openbare orde. De burgemeester stelt dat het belang van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt, waarbij van belang is dat verzoeker een alternatieve woning is aangeboden voor de duur van het gebiedsverbod.
Standpunt van verzoeker
3. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat er onvoldoende sprake is van een ernstige vrees voor wanordelijkheden. Ook stelt hij dat het noodbevel niet proportioneel en noodzakelijk is. De gronden die verzoeker heeft aangevoerd, zullen in de volgende paragraven uitgebreid worden besproken.
Oordeel van de voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een gebiedsverbod een vergaande maatregel is. De inbreuk op verzoekers recht om zich vrijelijk te verplaatsen en gebruik te kunnen maken van zijn woning, moet in verhouding staan tot het te bereiken doel. Doel van de maatregel is volgens de burgemeester een afkoelingsperiode te bewerkstelligen, onrust in het wooncomplex weg te nemen en duidelijk te maken dat seksueel grensoverschrijdend gedrag niet acceptabel is. De bescherming van het algemeen belang bij het voorkomen van een verstoring van de openbare orde moet daarbij in redelijke verhouding staan tot het belang van het respecteren van verzoekers grondrechten. Dit betekent dat de maatregel waardoor verzoeker wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid, niet langer mag duren dan strikt noodzakelijk en dat het gebied waarop het verbod ziet, zo beperkt mogelijk moet worden gehouden.
Ernstige vrees voor wanordelijkheden
5.1.
Verzoeker betoogt dat niet gesproken kan worden van ernstige wanordelijkheden dan wel van ernstige vrees voor verstoringen van de openbare orde. Hij is niet veroordeeld voor het plegen van zedenmisdrijven en op dit moment is er alleen sprake van een vervolging voor een zedenmisdrijf met pleegdatum 2 maart 2019. Omdat verzoeker niet is veroordeeld voor de vermeende delicten, moet worden uitgegaan van de onschuldpresumptie. Verder voert verzoeker aan dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding, omdat niet voldoende duidelijk is gemaakt aan verzoeker dat hij een zienswijze kon indienen.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt dat het criterium “ernstige vrees voor het ontstaan van ernstige wanordelijkheden” impliceert dat aan de burgemeester beoordelingsruimte toekomt. Dat betekent dat de voorzieningenrechter beoordeelt of de burgmeester, op het moment dat hij het noodbevel uitvaardigde, in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat ernstige vrees bestond voor het ontstaan van ernstige wanordelijkheden. Bij deze toetsing dient te worden uitgegaan van de informatie die de burgemeester op dat moment ter beschikking kon staan. [1]
5.3.
Zoals de Afdeling heeft overwogen, is voor het opleggen van een gebiedsverbod niet vereist dat voor de gedragingen op grond waarvan daartoe besloten wordt een al dan niet onherroepelijke veroordeling door de strafrechter is uitgesproken. [2] Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Anders dan voor het strafrechtelijk ingrijpen, is voor het opleggen van een gebiedsverbod daarom niet vereist dat elk incident met wettig en overtuigend bewijs wordt bewezen, maar gaat het erom dat voldoende aannemelijk is dat verzoeker structureel overlast veroorzaakt.
5.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op het moment van het bestreden besluit ernstige vrees bestond voor het ontstaan van ernstige wanordelijkheden. Daarmee kon de burgemeester gebruik maken van zijn bevoegdheid om een noodbevel uit te vaardigen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de burgemeester niet op basis van een enkel incident het gebiedsverbod heeft opgelegd, maar op grond van de feiten, omstandigheden en gedragingen in samenhang bekeken. De politie heeft in de periode van december 2018 tot en met februari 2022 verschillende meldingen en aangiftes ontvangen van zedenmisdrijven. Een van de vermeende slachtoffers is een artikel 12 Sv-procedure [3] gestart, omdat de zaak was geseponeerd. In januari 2022 heeft het Gerechtshof bepaald dat die zaak aan de strafrechter moet worden voorgelegd. Het Openbaar Ministerie gaat verzoeker vervolgen in die zaak en heeft besloten om daarbij eerdere geseponeerde zaken mee te nemen. Ook heeft de politie in januari en februari 2022 drie aangiftes en meldingen ontvangen van zedenmisdrijven met andere pleegdata die nog worden onderzocht. Dat verzoeker alle incidenten betwist, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te twijfelen aan de inhoud van de bestuurlijke rapportage.
5.5.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoeker op 9 februari 2022 is uitgenodigd voor een gesprek op 10 februari 2022 met de woningbouwvereniging, de gemeente en de politie. De burgemeester heeft het gebiedsverbod aan verzoeker kenbaar gemaakt op 10 februari 2022, waarbij verzoeker de gelegenheid heeft gekregen om een zienswijze in te dienen of contact op te nemen met zijn advocaat. Verzoeker heeft toen gezegd daar geen gebruik van te willen maken en niet te willen meewerken. Dit is niet door verzoeker betwist. De grond dat hij geen zienswijze heeft kunnen indienen, slaagt daarom niet.
Subsidiariteit
6.1.
Verzoeker stelt dat de burgemeester ook had kunnen kiezen voor een ander type maatregel of een lichter middel. Daarnaast zijn civiele maatregelen mogelijk, ook door de vermeende slachtoffers of de woningbouwvereniging. Dat is nooit gebeurd.
6.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het subsidiariteitsbeginsel meebrengt dat de burgemeester voorafgaand aan het geven van een noodbevel dient te beoordelen of minder verstrekkende middelen voorhanden zijn. Wanneer de burgemeester een gebiedsverbod oplegt dat ook betrekking heeft op de woning van de betrokkene, dient hij te motiveren waarom minder verstrekkende maatregelen niet mogelijk zijn.
6.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het noodbevel in dit geval niet in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel. Gelet op de bestuurlijke rapportages, de toelichting op zitting, de ernst van de verdenkingen en het beoogde doel van het noodbevel heeft de burgemeester geen aanleiding hoeven zien om een minder verstrekkende maatregel op te leggen. De burgemeester heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat verzoeker de aangeboden hulp van de GGD heeft geweigerd.
Proportionaliteit
7.1.
Verzoeker heeft gesteld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het opleggen van een gebiedsverbod noodzakelijk en proportioneel is. Het is voor verzoeker onevenredig zwaar dat hij uit zijn eigen huis en woonomgeving wordt gerukt. Hij woont daar al jaren en dan is een gebiedsverbod erg ingrijpend. De verdenkingen rechtvaardigen niet dat verzoeker in zijn woonrecht wordt beperkt. Een deel van de vermeende slachtoffers woont niet meer in het wooncomplex of huurde illegaal een kamer. Verder kan verzoeker niet bij zijn spullen, terwijl hij op 10 februari 2022 maar kort de tijd heeft gehad om zijn spullen te pakken. Dat er alternatieve woonruimte is aangebonden, maakt dat niet anders omdat een ingrijpende verhuizing niet van hem kan worden verwacht. Verder heeft verzoeker op de zitting gezegd dat de alternatieve woonruimte niet geschikt is om in te wonen. De ruimte is klein, vies en de douche is kapot.
7.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een noodbevel niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van het noodbevel dient enerzijds rekening te worden gehouden met de aard en de ernst van de vrees voor wanordelijkheden in verband waarmee het noodbevel is gegeven en anderzijds met de aard en de ernst van de beperking van grondrechten die het noodbevel tot gevolg heeft. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7.3
De feiten en omstandigheden waar het noodbevel op is gebaseerd, vergen een vergaande maatregel. Het gaat om verdenkingen van zedenmisdrijven in het wooncomplex waar verzoeker en de vermeende slachtoffers wonen. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt verder dat de vrees voor herhaling van de ernstige wanordelijkheden enkel op de persoon van verzoeker ziet en niet op andere personen. Van belang is verder dat verzoeker niet op straat is gezet, maar vervangende woonruimte is aangeboden. Hij heeft van dat aanbod gebruik gemaakt. De omstandigheid dat mensen zijn verhuisd of illegaal in het complex woonden is niet relevant, omdat uit de door de burgemeester overgelegde stukken blijkt dat bewoners van het wooncomplex zich niet meer veilig voelen en er sprake is van onrust.
7.4.
Op grond van het proportionaliteitsbeginsel moet een noodbevel verder een einddatum en een duidelijk afgebakend gebied bevatten om te voorkomen dat dat bevel verder gaat dan strikt noodzakelijk. Dat is het geval; het noodbevel geldt tot en met 9 mei 2022. Dit acht de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden niet onredelijk lang. Daarnaast is door de burgemeester op de zitting toegezegd de gebiedsbeschrijving te verduidelijken, zodat het voor verzoeker duidelijk is waar hij niet mag komen. De voorzieningenrechter heeft dit na de zitting ontvangen. De nadere gebiedsbeschrijving geeft met gebruik van huisnummers en straten aan tot waar het gebied loopt. In combinatie met de aangehechte kaart is sprake van een duidelijk afgebakend gebied dat ziet op het wooncomplex en de leefomgeving om het wooncomplex. Dit gebied is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onredelijk groot.
7.5.
Ten slotte heeft de burgemeester op de zitting toegelicht dat de vervangende woonruimte, een “laatste kans woning”, door de woningbouwvereniging is geregeld en dat hij aan de woningbouwvereniging gaat doorgeven dat de douche kapot is. Ook heeft de burgemeester op de zitting toegezegd dat iemand anders namens verzoeker spullen kan ophalen uit de woning van verzoeker. Verzoeker kan hiervoor contact opnemen met de burgemeester.
Conclusie
8. Omdat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.H.E. Swinkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling|) van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2839.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2112.
3.Wetboek van Strafvordering.