3.3Oordeel van de rechtbank
Was verdachte bij de woning, gelegen aan het [adres2] , aanwezig?
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte op 11 september 2021 bij de woning, gelegen aan het [adres2] , is geweest.
Verdachte heeft verklaard dat haar ex-man haar lichaam is binnengedrongen en dat hij door middel van magie meerdere duplicaties van haar gedaante heeft gemaakt. Verdachte denkt daarom dat er op 11 september 2021 een duplicatie van haar bij voornoemde woning is gezien.
De rechtbank stelt echter op basis van de getuigenverklaringen van een aantal familieleden van verdachte, het proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van de camerabeelden en het proces-verbaal van bevindingen waarin het aantreffen van verdachte wordt beschreven en foto’s van haar zijn gemaakt, vast dat verdachte op 11 september 2021 bij de woning, gelegen aan het [adres2] , is geweest. De rechtbank volgt niet de stelling van verdachte dat daar iemand met haar uiterlijk was die niet als haar kan worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw.
Wat is er bij de woning, gelegen aan het [adres2] , gebeurd?
De getuigen hebben over de gebeurtenissen in voornoemde woning in hoofdlijnen eenduidig verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de genoemde getuigenverklaringen en stelt op basis hiervan de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 september 2021 waren aangeefster [naam1] en getuigen [naam2] [naam3] en [naam4] aanwezig in de woning aan het [adres2] , toen de deurbel ging. Dit betrof de woning van de zus van verdachte en de getuigen zijn familieleden van verdachte. [naam3] deed de voordeur open en zag verdachte staan met een mes. Verdachte maakte direct stekende bewegingen in de richting van [naam3] , waarna [naam3] wegrende in de richting van de tuin. Verdachte liep hierna de woning binnen en liep direct naar [naam1] toe. Verdachte had het mes, met een grootte van dertig tot veertig centimeter, op dat moment met beide handen boven het haar hoofd vast met het lemmet richting [naam1] . Verdachte maakte met het mes met kracht een stekende beweging in de richting van de borst van [naam1] . Op dat moment kon [naam1] verdachte een trap geven om verdachte van zich af te houden. Hierna trok [naam2] verdachte naar achteren. [naam1] is hierna, net zoals [naam3] de woning uitgevlucht. [naam2] en [naam4] probeerden verdachte te kalmeren. Zij hebben verdachte begeleid naar de voordeur van de woning. [naam2] hoorde verdachte roepen “wat jullie met mij aan het doen zijn, jullie gaan zien”, [naam3] hoorde verdachte roepen “ik weet waar jullie allemaal mee bezig zijn. Wacht maar, ik ga jullie allemaal wat aan doen” en [naam4] hoorde verdachte roepen “ik krijg jullie nog wel, jullie gaan zien”.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte met een mes met kracht een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van [naam1] . De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte daarbij opzet had op de dood van [naam1] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [naam1] – is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat zij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat door met een mes met kracht te steken in de borst van een ander, een aanmerkelijke kans op de dood ontstaat. Dat het in deze zaak is gebleven bij een stekende beweging in de richting van de borst van [naam1] en er geen sprake is geweest van een daadwerkelijke verwonding, betekent niet dat zich geen aanmerkelijke kans op een dodelijke verwonding heeft voorgedaan. De reden dat verdachte er niet in is geslaagd [naam1] met het mes te steken, was immers dat zij zich door middel van een trap kon verdedigen waarna [naam2] verdachte naar achteren kon trekken. Hierdoor is het bij een poging gebleven. De rechtbank acht daarom bewezen dat, door met een mes in de richting van de borst van [naam1] te steken, verdachte een aanmerkelijke kans op de dood van [naam1] teweeg heeft gebracht.
De gedragingen van verdachte, namelijk het maken van een stekende beweging met een mes in de richting van de borst van [naam1] , kunnen bovendien naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van [naam1] , dat verdachte de kans op de dood van [naam1] bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht dan ook de ten laste gelegde poging tot doodslag op [naam1] bewezen.
De rechtbank acht ook de bedreiging van [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] bewezen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen. Niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt.
De rechtbank stelt op basis van de getuigenverklaringen van [naam2] en [naam4] vast dat verdachte een mes aan hen heeft getoond. De rechtbank stelt voorts op basis van het proces-verbaal van aangifte van [naam1] en de getuigenverklaring van [naam3] vast dat verdachte steekbewegingen richting hen heeft gemaakt. Deze gedragingen van verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvormen erop gericht om te dreigen. Daarna hebben
[naam1] , [naam2] en [naam4] woordelijke bedreigingen horen uiten door verdachte. Tegen de achtergrond van de gedragingen met het mes die daarvoor hadden plaats gevonden en aangezien verdachte tijdens de woordelijke bedreigingen het mes nog in haar hand had, kon door de uitlatingen de redelijke vrees ontstaan bij [naam1] , [naam2] en [naam4] dat verdachte hen iets aan wilde doen met het mes en dat zij het leven zouden kunnen verliezen.
De rechtbank komt daarmee eveneens tot een bewezenverklaring van de bedreiging ten aanzien van [naam2] , [naam3] en [naam4] .