6.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft door aangeefsters [persoon 1] en [persoon 2] vast te pakken en langs hun lichaam te strelen de lichamelijke integriteit en waardigheid van aangeefsters geschonden en een inbreuk gemaakt op hun gevoel van veiligheid. Daarnaast heeft hij [persoon 2] en [persoon 3] mishandeld door [persoon 3] meermalen in haar gezicht te stompen en op de grond te gooien en [persoon 2] in haar gezicht te duwen.
Terwijl de drie aangeefsters in de nacht stonden te wachten op de bus heeft verdachte, die een volslagen onbekende voor hen was, hen eerst telkens omsingeld door rondjes met zijn auto om hen heen te rijden en hen vervolgens fysiek benaderd terwijl zij al duidelijk hadden gemaakt dat zij hier niet op zaten te wachten. Verdachte heeft zich op intimiderende wijze gedragen en werd plotseling zeer agressief toen de dames hem te verstaan gaven dat zij niet op zijn aandacht wilden ingaan. Verdachte ontkent alle betrokkenheid en neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. Hij heeft geen respect getoond voor aangeefsters en zijn gedrag heeft een dermate grote impact gehad dat [persoon 3] tot op heden de wijk waar het incident zich heeft afgespeeld mijdt. Uit de slachtofferverklaring van [persoon 2] blijkt dat zij zich drie jaar na het gebeuren in de avond nog steeds onveilig voelt op straat en dat zij elk jaar op haar verjaardag terug moet denken aan het incident omdat het zich na het vieren van haar verjaardag heeft afgespeeld. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen op straat, zeker ook jonge vrouwen die ‘s nachts in Amsterdam op de bus staan te wachten.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten en dat hij ten tijde van de feiten in deze zaak nog in een proeftijd liep.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf overwogen dat als verdachte eerder voor deze feiten was berecht aan hem waarschijnlijk een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd zou zijn. Nu is echter sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn en is artikel 63 WvSr van toepassing. De rechtbank houdt hiermee bij het bepalen van de straf rekening. De rechtbank acht daardoor een voorwaardelijke vrijheidsstraf thans niet meer op zijn plaats. Desalniettemin moet bij de oplegging van de straf de ernst van de feiten in deze zaak uit het oog worden verloren.
Mede gelet op de vrijspraak voor feit 3 legt de rechtbank aan verdachte een taakstraf op voor de duur van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar als stok achter de deur zodat verdachte niet opnieuw strafbare feiten zal plegen.
Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen: een pistool.
Onttrekking aan het verkeer
Nu dit voorwerp is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 350,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien zij door de mishandeling ernstig in haar lichamelijke integriteit en op andere wijze in haar persoon is aangetast. Het betreft hier een dusdanige normoverschrijding dat het evident is dat de inbreuk en de nadelige gevolgen daarvan klachten opleveren die verder gaan dan enkel onbehagen en die daarom niet door een deskundige hoeven worden vastgesteld.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat zij zich lange tijd onveilig heeft gevoeld, dat zij nog steeds de wijk waar het incident zich heeft afgespeeld mijdt, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 1000,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er door de aanranding een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit en zij ook anderszins in haar persoon is aangetast. Het betreft hier een dusdanige normoverschrijding dat het evident is dat de inbreuk en de nadelige gevolgen daarvan klachten opleveren die verder gaan dan enkel onbehagen en die daarom niet door een deskundige hoeven worden vastgesteld.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat zij, drie jaar na het incident, nog steeds zeer geëmotioneerd raakt als zij over het incident praat, niet meer spontaan een avondje uit durft te gaan, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat dit onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.