ECLI:NL:RBAMS:2021:923

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
13/097289-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding en vrijspraak vuurwapenbezit

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen verdachte [verdachte], die beschuldigd werd van aanranding en mishandeling van drie aangeefsters op 29 oktober 2017 te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefsters heeft benaderd en hen heeft vastgepakt, waarbij hij ontuchtige handelingen heeft verricht. De aangeefsters hebben verdachte herkend tijdens fotoconfrontaties, wat door de rechtbank als betrouwbaar werd beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de herkenning onbetrouwbaar was en dat er onvoldoende bewijs was voor de ontuchtige handelingen. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de handelingen van verdachte als ontuchtig moesten worden aangemerkt. Ten aanzien van het bezit van een vuurwapen, dat in de auto van de verdachte werd aangetroffen, sprak de rechtbank hem vrij, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij wetenschap had van het wapen. De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en kende schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 3].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
V
ONNIS
Parketnummer: 13/097289-18 (Promis)
Datum uitspraak: 18 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
4 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. van Ditzhuyzen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.L. van Gaalen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 29 oktober 2017 te Amsterdam, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [persoon 1] en/of [persoon 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte onverhoeds op/over de rechterschouder en/of rechterarm en/of (rechter) bovenlichaam en/of rechterbovenbeen van die [persoon 1] gestreeld of gestreken en/of op/over de linkerarm en de zij van die [persoon 2] gestreeld of gestreken;
2
hij op of omstreeks 29 oktober 2017 te Amsterdam [persoon 3] en/of [persoon 2] heeft mishandeld door die [persoon 3] (hard) te duwen, waardoor die [persoon 3] op de grond viel en/of door die [persoon 3] in/tegen haar gezicht te stompen of te slaan en/of door die
[persoon 2] (met kracht) tegen/in het gezicht te duwen;
3
hij op of omstreeks 29 oktober 2017 te Amsterdam een (vuur)wapen van categorie III, te weten een gasrevolver van het merk Umarex, model Colt Detective Special, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten op basis van de bewijsmiddelen in het dossier.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 3. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman geen bewijsverweer gevoerd.
De raadsman heeft gesteld dat de herkenning van verdachte door de aangeefsters niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, dat die herkenning daardoor onbetrouwbaar is en niet gebruikt kan worden voor het bewijs zodat vrijspraak moet volgen voor feit 1.
Aangeefster [persoon 1] heeft verdachte op 29 oktober 2017 herkend bij een enkelvoudige fotoconfrontatie nadat zij een signalement had gegeven van de dader en de verhorende verbalisant daardoor het vermoeden had gekregen dat het om verdachte ging. Niet kan worden uitgesloten dat de aanwezigheid van deze verbalisant van invloed is geweest op de positieve herkenning van verdachte door [persoon 1] .
Met aangeefsters [persoon 3] en [persoon 2] wordt op 25 januari 2018 een meervoudige fotoconfrontatie gehouden. In beide confrontaties stond de foto van verdachte op positie 3, hetgeen in ieder geval de mogelijkheid met zich meebrengt dat de aangeefster die als eerste de fotoconfrontatie heeft gedaan de andere aangeefster daarover heeft geïnformeerd voorafgaande aan haar confrontatie, te meer nu niet gerelateerd is dat zij tussen de confrontaties geen contact met elkaar hebben gehad. Daar komt bij dat vastgesteld kan worden dat alleen verdachte en mogelijk de persoon op foto 10 aan het opgegeven signalement voldoen. Dat betekent dat de fotoselectie niet op een juiste wijze tot stand is gekomen. De raadsman vindt het daarnaast onwaarschijnlijk dat de drie aangeefsters onderling geen contact zouden hebben gehad over de foto waarop [persoon 1] al eerder verdachte heeft herkend, zodat [persoon 3] en [persoon 2] ervan uit konden gaan dat tussen de foto’s die aan hen werden getoond ook een foto zou zitten van de persoon die [persoon 1] had herkend.
De raadsman heeft verder bepleit dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat om vast te stellen dat de handelingen die verdachte zou hebben verricht als ontuchtig aan te merken zijn, zodat hij ook om die reden vrijgesproken moet worden. Daarnaast is het onderzoek in deze zaak onvolledig geweest, nu uit de verklaring van [persoon 4] , de broer van verdachte, blijkt van mogelijke betrokkenheid van anderen.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman vrijspraak bepleit omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het wapen in de auto.
Forensisch bewijs dat verdachte in contact is geweest met dat wapen, terwijl dat is aangetroffen in een auto die hem niet toebehoorde, ontbreekt. Verder blijkt uit het dossier evenmin dat het wapen in het zicht van de bestuurder lag, nu de specifieke vindplaats dan wel een foto van de plek waar dat wapen lag ontbreekt.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De feiten
Op 29 oktober 2017 worden bij een tramhalte op de Bos en Lommerweg te Amsterdam de drie aangeefsters [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] rond 5.30 uur benaderd door een man die in een blauwe Peugeot rijdt. Deze auto blijkt later op naam van [persoon 4] te staan, de broer van verdachte.
De man rijdt eerst een paar rondjes om aangeefsters heen en zegt dat hij hen wel weg wil brengen. De aangeefsters zijn niet gediend zijn van deze toenaderingen en laten dat merken. Toch stapt de man op enig moment uit de auto en komt hij naar aangeefsters toe. Uit de verklaringen van aangeefsters blijkt dat de man dicht bij hen komt staan. Hij pakt [persoon 1] en [persoon 2] vast bij hun zij en vervolgens wrijft hij met een vloeiende beweging met zijn hand over de schouder tot aan de rechterknie van [persoon 1] die tegen hem zegt dat hij haar niet moet aanraken en dat zij hem niet eens kent. [persoon 2] voelt de hand van de man in haar zij en hij streelt haar langs haar zij steeds verder naar beneden vlak totdat hij bij haar heup en billen is en [persoon 3] roept dat hij moet ophouden met haar vriendinnen aan te raken.
De man wordt onmiddellijk boos en agressief en duwt het hoofd van [persoon 1] hard naar achteren, waardoor zij met haar hoofd tegen het bushokje aankomt.
Vervolgens geeft hij [persoon 3] , die tussen hem en [persoon 1] in is gaan staan een vuistslag in haar gezicht. Er volgt een worsteling en [persoon 3] wordt door de man op de grond geduwd waar zij nog een vuistslag van hem in haar gezicht krijgt. Ook [persoon 2] krijgt een duw in haar gezicht.
Hierna loopt de man naar de overkant van de straat waar hij een gesprek heeft met een jongen op een scooter. Op dat moment komt er een politieauto aanrijden en de meisjes schreeuwen om hulp naar de verbalisant. [persoon 3] vertelt de verbalisant dat zij is geslagen door de jongen aan de overkant van de straat. De man ziet de politieagent, rent weg en weet op dat moment te ontkomen.
Als de politie later bij de auto waar de man in reed gaat kijken blijkt er aan de bestuurderskant, op de vloer bij de pedalen, een vuurwapen te liggen.
Aan de hand van het signalement dat de drie aangeefsters van de man opgeven en het feit dat de auto van [persoon 4] bij de bushalte is aangetroffen vermoedt verbalisant [verbalisant] dat de broer van [persoon 4] , de verdachte [verdachte] , degene is die de aangeefsters heeft aangerand en mishandeld. [verbalisant] kent verdachte door zijn werk in Amsterdam-West en als hij tijdens haar aangifte op 29 oktober 2017 aan [persoon 1] een foto van verdachte toont is zij zeer stellig in haar herkenning van verdachte als degene die haar en haar vriendinnen heeft lastiggevallen.
Een kleine drie maanden later wordt ook aan [persoon 2] en [persoon 3] een foto van verdachte getoond bij een meervoudige fotoconfrontatie, een zogenaamde FOSLO. Zowel [persoon 2] als [persoon 3] herkennen verdachte uit tien geselecteerde foto’s.
Verdachte wordt vervolgens op 13 februari 2018 aangehouden en ontkent dat hij iets met de aanranding en mishandeling van aangeefsters te maken heeft gehad.
De beoordeling
De raadsman vindt dat de herkenning van verdachte niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en daarom onbetrouwbaar is. De rechtbank ziet dit anders.
De drie aangeefsters hebben afzonderlijk van elkaar verdachte herkend als de dader. [persoon 1] heeft verdachte direct na het incident herkend toen haar een foto van verdachte werd getoond. Dat de aangeefsters de herkenning van verdachte door [persoon 1] na 29 oktober 2017 met elkaar besproken hebben kan de rechtbank niet uitsluiten. De rechtbank vindt het evenwel niet voor de hand liggen dat de informatie die [persoon 1] mogelijk met de andere twee aangeefsters heeft gedeeld drie maanden later heeft geleid tot de positieve herkenning van verdachte door [persoon 2] en [persoon 3] . [persoon 2] en [persoon 3] hebben, toen zij op 25 januari 2018, afzonderlijk van elkaar, deelnamen aan de meervoudige fotoconfrontatie ook een andere foto van verdachte te zien gekregen dan de foto die [persoon 1] op 29 oktober 2017 heeft gezien.
De rechtbank vindt verder, gelet op het opgegeven signalement door de aangeefsters, dat de selectie van de foto’s die aan [persoon 2] en [persoon 3] zijn getoond en die zich ook in het dossier bevinden, niet zo zijn samengesteld dat alleen verdachte en één andere persoon aan het opgegeven signalement voldoen, zoals gesteld door de raadsman.
Dat [persoon 2] en [persoon 3] met elkaar hebben gesproken tussen hun afzonderlijke deelnames aan de fotoconfrontaties vindt de rechtbank niet aannemelijk en dit blijkt ook niet uit het dossier. De rechtbank gaat ervan uit dat beide aangeefsters op de daarvoor voorgeschreven wijze en begeleid door professionele politieagenten aan de fotoconfrontatie hebben deelgenomen en komt tot de conclusie dat de herkenningen van alle drie de aangeefsters betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
Ten aanzien van het overige bewijs in het dossier overweegt de rechtbank dat verdachte‘s broer, [persoon 4] , heeft verklaard dat hij op de pleegdatum zijn auto had geparkeerd op de [adres 2] bij het huis van hun moeder. Verdachte verbleef in die tijd ook met enige regelmaat in deze woning en de rechtbank acht het niet ondenkbaar dat verdachte de auto van zijn broer (stiekem) heeft meegenomen en er die nacht mee is gaan rijden. De rechtbank neemt hierbij ook in overweging dat een van de aangeefsters niet aansloeg op de aanwezigheid van de broer van verdachte toen zij samen, vlak na het incident, in de wachtkamer van het politiebureau aanwezig waren. Dat er geen nader onderzoek is gedaan naar andere mogelijke betrokkenen, zoals gesteld door de raadsman, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu alle drie de aangeefsters verdachte als de dader hebben aangewezen.
Op basis van de aangiften en de overtuigende herkenningen door de aangeefsters komt de rechtbank tot de conclusie dat bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die [persoon 1] en [persoon 2] heeft aangerand en [persoon 3] en [persoon 2] heeft mishandeld.
Beoordeling ontuchtige handelingen
De rechtbank is van oordeel dat het vastpakken van de aangeefsters bij hun zij en het van boven naar onder strelen over de zijkant van hun lichaam moet worden aangemerkt als ontuchtig. Verdachte heeft de handelingen, in onderlinge samenhang bezien en naar hun uiterlijke verschijningsvorm, met een seksuele intentie verricht, waardoor zij in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Verdachte was immers een volstrekt onbekende man voor de aangeefsters. Zij hadden verdachte voor dergelijk gedrag geen toestemming gegeven. Sterker nog, aan verdachte is duidelijk te kennen gegeven dat de aangeefsters niet door hem aangeraakt wilden worden en dat hij weg moest gaan.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad en spreekt hem daarvan vrij. Er is geen foto van de vindplaats in de auto en verder forensisch onderzoek naar sporen op het vuurwapen ontbreekt. Door deze onvolledigheid in het dossier kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen dat verdachte wetenschap van het vuurwapen heeft gehad en dat het binnen zijn machtssfeer is geweest.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
op 29 oktober 2017 te Amsterdam, door een andere feitelijkheid, [persoon 1] en [persoon 2] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij onverhoeds over de rechterschouder, rechterarm, het rechter bovenlichaam en rechterbovenbeen van die [persoon 1] gestreken en over de linkerarm en de zij van die [persoon 2] gestreeld;
ten aanzien van feit 2:
op 29 oktober 2017 te Amsterdam [persoon 3] en [persoon 2] heeft mishandeld door die [persoon 3] hard te duwen, waardoor die [persoon 3] op de grond viel en door die [persoon 3] in haar gezicht te stompen en door die [persoon 2] met kracht in het gezicht te duwen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen, waarvan 50 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
6.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een (gedeeltelijk) voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft door aangeefsters [persoon 1] en [persoon 2] vast te pakken en langs hun lichaam te strelen de lichamelijke integriteit en waardigheid van aangeefsters geschonden en een inbreuk gemaakt op hun gevoel van veiligheid. Daarnaast heeft hij [persoon 2] en [persoon 3] mishandeld door [persoon 3] meermalen in haar gezicht te stompen en op de grond te gooien en [persoon 2] in haar gezicht te duwen.
Terwijl de drie aangeefsters in de nacht stonden te wachten op de bus heeft verdachte, die een volslagen onbekende voor hen was, hen eerst telkens omsingeld door rondjes met zijn auto om hen heen te rijden en hen vervolgens fysiek benaderd terwijl zij al duidelijk hadden gemaakt dat zij hier niet op zaten te wachten. Verdachte heeft zich op intimiderende wijze gedragen en werd plotseling zeer agressief toen de dames hem te verstaan gaven dat zij niet op zijn aandacht wilden ingaan. Verdachte ontkent alle betrokkenheid en neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. Hij heeft geen respect getoond voor aangeefsters en zijn gedrag heeft een dermate grote impact gehad dat [persoon 3] tot op heden de wijk waar het incident zich heeft afgespeeld mijdt. Uit de slachtofferverklaring van [persoon 2] blijkt dat zij zich drie jaar na het gebeuren in de avond nog steeds onveilig voelt op straat en dat zij elk jaar op haar verjaardag terug moet denken aan het incident omdat het zich na het vieren van haar verjaardag heeft afgespeeld. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen op straat, zeker ook jonge vrouwen die ‘s nachts in Amsterdam op de bus staan te wachten.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten en dat hij ten tijde van de feiten in deze zaak nog in een proeftijd liep.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf overwogen dat als verdachte eerder voor deze feiten was berecht aan hem waarschijnlijk een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd zou zijn. Nu is echter sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn en is artikel 63 WvSr van toepassing. De rechtbank houdt hiermee bij het bepalen van de straf rekening. De rechtbank acht daardoor een voorwaardelijke vrijheidsstraf thans niet meer op zijn plaats. Desalniettemin moet bij de oplegging van de straf de ernst van de feiten in deze zaak uit het oog worden verloren.
Mede gelet op de vrijspraak voor feit 3 legt de rechtbank aan verdachte een taakstraf op voor de duur van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar als stok achter de deur zodat verdachte niet opnieuw strafbare feiten zal plegen.
Beslag
Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen: een pistool.
Onttrekking aan het verkeer
Nu dit voorwerp is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 350,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien zij door de mishandeling ernstig in haar lichamelijke integriteit en op andere wijze in haar persoon is aangetast. Het betreft hier een dusdanige normoverschrijding dat het evident is dat de inbreuk en de nadelige gevolgen daarvan klachten opleveren die verder gaan dan enkel onbehagen en die daarom niet door een deskundige hoeven worden vastgesteld.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat zij zich lange tijd onveilig heeft gevoeld, dat zij nog steeds de wijk waar het incident zich heeft afgespeeld mijdt, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 1000,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er door de aanranding een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit en zij ook anderszins in haar persoon is aangetast. Het betreft hier een dusdanige normoverschrijding dat het evident is dat de inbreuk en de nadelige gevolgen daarvan klachten opleveren die verder gaan dan enkel onbehagen en die daarom niet door een deskundige hoeven worden vastgesteld.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat zij, drie jaar na het incident, nog steeds zeer geëmotioneerd raakt als zij over het incident praat, niet meer spontaan een avondje uit durft te gaan, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat dit onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 246, 300 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
telkens: feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
ten aanzien van feit 2:
telkens: mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
80 (tachtig) uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 (veertig) dagen.
Beveelt dat een gedeelte, groot 40 (veertig), van deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 (twintig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] toe tot een bedrag van € 350,00 (driehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 3] aan de Staat € 350,00 (driehonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 7 (zeven) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van € 350,00 (driehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 350,00 (driehonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (op 29 oktober 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 7 (zeven) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
2017228774 2 1 STK Pistool (Omschrijving: 5474094, Colt)
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en A.F. Bazdidi Tehrani, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 februari 2021.