ECLI:NL:RBAMS:2021:852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19-6518
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot bevestiging van het Nederlanderschap wegens onvoldoende hoofdverblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door eiseres. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet kon aantonen dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijftien jaren haar hoofdverblijf in Nederland had. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres van 26 mei 2005 tot 31 december 2012 niet stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en dat zij ook voor 2005 in [land] verbleef.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij verweerder op 19 oktober 2018 de aanvraag van eiseres afwees en het bezwaar ongegrond verklaarde. Eiseres heeft beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. Tijdens de zitting op 13 januari 2021 heeft de rechtbank de verklaringen van de echtgenoot van eiseres in overweging genomen, waarin werd gesteld dat eiseres en haar kinderen in [land] verbleven en slechts voor vakanties naar Nederland kwamen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar hoofdverblijf in Nederland was, en dat de verklaringen van haar echtgenoot en het adresonderzoek voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat eiseres haar hoofdverblijf had verplaatst naar [land]. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/6518

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] ,te [plaatsnaam] , eiseres
(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was op de zitting aanwezig de heer [naam] , echtgenoot van eiseres.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten
1.1.
In 2005 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de inschrijving van eiseres op het adres [adres 1] in [plaatsnaam] . In het kader van dat onderzoek is door medewerkers van verweerder op 29 maart 2005 gesproken met de echtgenoot van eiseres. In het op ambtsbelofte opgemaakte gesprekverslag daarvan staat het volgende: “
Hij verklaarde niet te begrijpen waarom hij de brief had ontvangen. Zijn vrouw en kinderen verblijven in [land] en zijn kinderen volgen daar onderwijs. (…) Zijn kinderen komen normaal gesproken regelmatig naar Nederland. Doordat zijn vrouw ziek is kan dat nu niet meer zo frequent.”
1.2.
Op 1 april 2005 heeft een medewerker van verweerder nogmaals een gesprek gevoerd met de echtgenoot van eiseres. In het gesprekverslag daarvan staat het volgende: “
Desgevraagd deelde de hr. [naam] het volgende mede:
– De echtgenote en de kinderen verblijven in [land] .
– Zij komen hoogstens voor vakantie naar [plaatsnaam] .
– De echtgenote heeft hart problemen en wordt geholpen/verzorgd door familie in [land] .
– De kinderen gaan sinds jaar en dag in [land] naar school.”
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2005 van verweerder is eiseres uit de Basisregistratie Personen (BRP) geschreven.
1.4.
Omdat eiseres uit de BRP is geschreven heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (destijds de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij besluit van 19 april 2011 de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelde zich namelijk op het standpunt dat eiseres langer dan twaalf aaneengesloten maanden heeft verbleven buiten het grondgebied van een van de staten die partij is bij het EG-verdrag, dan wel zes jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven.
1.5.
Eiseres is tegen het onder 1.4. genoemde besluit in bezwaar en beroep gegaan. Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem heeft het beroep op 15 maart 2012 gegrond verklaard en het besluit vernietigd vanwege een motiveringsgebrek. [1] De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had namelijk een reeds overgelegde verklaring daterend van 29 januari 2006 van een arts – waaruit volgt dat eiseres vanwege haar medische toestand niet in staat is om te reizen – niet kenbaar bij de beslissing op het bezwaar betrokken. De rechtbank zag geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten vanwege het volgende: “
Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat verweerder de verklaring van [functie] . [naam] van 8 juni 2005, inhoudende dat eiseres wordt afgeraden te reizen, de labresultaten die zich in het dossier bevinden en waaruit blijkt dat de hemoglobine- en glucosewaarden van eiseres, die zoals haar gemachtigde ter zitting heeft verklaard last heeft van haar hart en evenwichtsorgaan, hoog zijn, en de verklaring van 29 januari 2006, waarin staat vermeld dat het eiseres niet is toegestaan te reizen, niet kenbaar in samenhang heeft betrokken bij zijn standpunt. Hoewel het standpunt van verweerder dat uit de labresultaten niet zondermeer valt af te leiden dat eiseres niet in staat is om te reizen de rechtbank niet onlogisch voorkomt, vertonen de labresultaten in het dossier, onder meer daterend tussen 2009 en februari 2010, een constant beeld. Voorstelbaar is dat het medisch oordeel uit de verklaring van 29 januari 2006, gelet op de waarden van de labonderzoeken, is gebaseerd op deze waarden, en derhalve onverminderd van kracht is gebleven.” De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak en heeft alsnog een nieuwe verblijfsvergunning aan eiseres verstrekt.
1.6.
Op 8 augustus 2018 heeft eiseres op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een optieverklaring afgelegd tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Besluitvorming
2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de bevestiging van het verkrijgen van het Nederlanderschap geweigerd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij gedurende vijftien jaar voorafgaande aan de optieverklaring onafgebroken haar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Uit adresonderzoek is namelijk gebleken dat eiseres van 26 mei 2005 tot 31 december 2012 niet stond ingeschreven in de BRP. Verder is gebleken dat eiseres ook voor 2005 in [land] verbleef.
Standpunt eiseres
3. In beroep stelt eiseres zich primair op het standpunt dat zij altijd haar hoofdverblijf heeft gehad in Nederland. Subsidiair stelt eiseres dat zij gedurende de periode in geding buiten haar schuld meer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 15 maart 2012. In deze uitspraak is de facto door de rechtbank erkend dat de medische situatie van eiseres het niet toeliet dat zij in de periode van 2005 tot 2010 van [land] naar Nederland reisde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is tegen deze uitspraak niet in hoger beroep gegaan. Deze feiten en omstandigheden worden door verweerder gepasseerd en dit levert een situatie op dat het ene bestuursorgaan (staatssecretaris van Justitie en Veiligheid) erkent dat een verblijf van zes maanden buiten Nederland geen gevolgen heeft, terwijl het andere bestuursorgaan (verweerder) zich op het standpunt stelt dat dit wel van invloed is op het optierecht van eiseres. Dit is onbegrijpelijk, aldus eiseres.
Juridisch kader
4.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN verkrijgt de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring door bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap. Op grond van het derde lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Als aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.2.
Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h van de Handleiding RWN (Handleiding) volgt dat voor de toepassing van de RWN onder hoofdverblijf het volgende wordt verstaan: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft. Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft volgens de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h van de Handleiding een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
4.3.
Volgens de Handleiding wordt hoofdverblijf buiten Nederland in ieder geval aangenomen als een persoon meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp). Hoofdverblijf buiten Nederland wordt volgens de Handleiding ook aangenomen wanneer voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland is verbleven, tenzij aannemelijk is gemaakt dat het centrum van de activiteiten niet naar het buitenland is verlegd. Ook volgt hieruit dat de uitschrijving uit de BRP een indicatie is dat het hoofdverblijf is verplaatst buiten Nederland.
Het oordeel van de rechtbank
5.1.
In geschil is de vraag of eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN. Hiervoor moet worden beoordeeld of eiseres haar hoofdverblijf tijdens de periode in geding (de vijftien jaar voorafgaande aan de optieverklaring), te weten van 8 augustus 2003 tot 8 augustus 2018, heeft verplaatst.
5.2.
Eiseres heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de gegevens uit het adresonderzoek uit 2005 niet bij de beoordeling van het beroep mogen worden betrokken, omdat verweerder deze gegevens pas in beroep overlegt. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze gegevens een nadere onderbouwing zijn van een eerder ingenomen standpunt door verweerder en de echtgenoot van eiseres op hoogte is van de verklaringen, omdat hij deze zelf heeft afgelegd. De rechtbank zal deze gegevens en verklaringen dan ook betrekken bij de beoordeling van het beroep.
5.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel niet is gebleken dat eiseres voorafgaand aan de aanvraag gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren hoofdverblijf heeft gehad in Nederland. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de echtgenoot van eiseres, in het kader van een onderzoek naar het woonadres van eiseres en de minderjarige kinderen, op 29 maart 2005 heeft verklaard dat eiseres en de kinderen in [land] wonen, dat de kinderen daar naar school gaan en dat zij alleen voor vakantie terug naar Nederland komen. Op 1 april 2005 heeft vervolgens nog een gesprek plaatsvonden met de echtgenoot van eiseres. Hierin heeft de echtgenoot onder andere verklaard dat eiseres en de kinderen in [land] verblijven, zij hoogstens voor vakantie naar [plaatsnaam] komen en de kinderen sinds jaar en dag in [land] naar school gaan. Uit deze verklaringen blijkt niet dat het vertrek van eiseres en de minderjarige kinderen een tijdelijk karakter had. De kinderen gingen immers destijds al naar school in [land] en kwamen alleen terug in vakanties. Hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat eiseres al voor het eerste gesprek met haar echtgenoot in [land] verbleef en haar hoofdverblijf dan ook al langere tijd niet in Nederland had. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in deze periode buiten haar schuld buiten Nederland verbleef. De eerste medische verklaring – die overigens niet in het procesdossier zit – komt namelijk uit juni 2005. Hierdoor voldoet eiseres niet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van de vraag of eiseres in de periode van mei 2005 tot 2010 niet in staat was om te reizen. Deze periode ligt namelijk in de periode na de verplaatsing van het hoofdverblijf. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag van eiseres kunnen afwijzen. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
6. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
E.P.W. Kwakman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.AWB 11/31040.