ECLI:NL:RBAMS:2021:845

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
13/204314-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het Tallon-criterium leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in drugshandelzaak

Op 23 februari 2021 vond de terechtzitting plaats in de Rechtbank Amsterdam, waar de verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van drugshandel. De zaak werd behandeld door politierechter mr. A.A. Spoel, met mr. L. van Breukelen als griffier. De verdachte, die als leidinggevende in een hotel werkte, had op 12 september 2018 cocaïne verkocht aan een undercoveragent die zich voordeed als klant. De officier van justitie, mr. O.J.M. van der Bijl, stelde dat de verdachte opzettelijk drugs had verkocht en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging betwistte echter de rechtmatigheid van de inzet van het opsporingsmiddel pseudokoop, en voerde aan dat de verdachte was uitgelokt tot de verkoop van drugs.

De politierechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van uitlokking, wat in strijd was met het Tallon-criterium. Dit criterium vereist dat de opsporingsmethoden niet mogen leiden tot het aanzetten tot strafbare feiten. De rechter concludeerde dat de verdachte niet actief op zoek was naar de verkoop van drugs, maar door de undercoveroperatie was aangezet tot het leveren van cocaïne. Hierdoor werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. De politierechter besloot ook dat het in beslag genomen geldbedrag van 760 euro aan de verdachte moest worden teruggegeven, omdat er geen bewijs was dat hij dit geld had verdiend met drugshandel.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zorgvuldig om te gaan met opsporingsmethoden en de grenzen van de wet te respecteren. De politierechter gaf aan dat de officier van justitie binnen 14 dagen hoger beroep kon instellen tegen dit vonnis.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.204314.18
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/204314-18
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde rechtbank op 23 februari 2021.
Tegenwoordig zijn:
mr. A.A. Spoel, politierechter en
mr. L. van Breukelen, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. O.J.M. van der Bijl, officier van justitie.
De politierechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte antwoordt op de vragen van de politierechter te zijn:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam.
De politierechter zegt tegen verdachte dat hij niet tot antwoorden verplicht is en goed moet opletten.
De zaak wordt gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak met parketnummer 13/204342-18 tegen medeverdachte [medeverdachte] . Dit proces-verbaal geeft slechts het verhandelde ter terechtzitting weer voor zover dit betrekking heeft op of relevant is voor de zaak tegen verdachte.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
Voor zover op deze terechtzitting verklaringen zijn afgelegd, zijn deze steeds zakelijk weergegeven.
De politierechter vermeldt dat recentelijk stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Het gaat om de verhoren van pseudokopers B043 en B005 bij de rechter-commissaris.
Ook zijn werknemers van het [naam hotel] , te weten: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. De politierechter beschikt alleen over de concept versie van het verhoor van getuige [naam 2] van 14 oktober 2019. Deze stukken zijn ook naar de raadsman toegezonden.
Verdachte verklaart als volgt op vragen van de politierechter:
Ik was in 2018 bij het [naam hotel] werkzaam als leidinggevende van de Welcome Ambassadors. Het klopt dat ik op 12 september 2018 drugs heb verkocht aan een dame. Later bleek dat zij een agent was. Zij heeft mij die dag rond 15:30 uur voor het eerst benaderd in het hotel. Zij vroeg aan mij of ik iets voor haar zou kunnen regelen. Ik wist niet waar zij het over had en vroeg haar wat zij bedoelde. Toen maakte zij gebaren waarbij zij haar vinger onder haar neus deed. Daaruit begreep ik dat zij drugs bedoelde. Eerder die dag hadden wij een meeting waarbij is besproken dat er VIP-gasten in het hotel waren. Daarbij is ons verteld dat alles voor de VIP-gasten geregeld moest worden. Ik wilde in eerste instantie niet de drugs regelen omdat dat niet bij mijn werk hoort, maar deze dame bleek dus één van die VIP-gasten te zijn. Ik heb later nog bij de manager nagevraagd wie deze gasten waren. Die heeft vervolgens contact opgenomen met een andere manager en die heeft toen nog eens gezegd dat alles voor deze VIP-gasten geregeld moest worden onder het motto ‘
whatever whenever’. Ik voelde me op dat moment gedwongen om de drugs te regelen. Toch twijfelde ik nog. Nadat deze dame mij had benaderd, heb ik even geen contact meer met haar gehad. Rond 18:30 uur is deze dame in de lobby weer naar mij toegekomen. Zij vroeg mij of het nog ging lukken om ‘het’ te regelen. Ik heb toen gezegd dat ik zou kijken wat ik kon doen, maar dat ik niet zeker wist of het zou lukken. Een paar uur daarna kwam ze voor de derde keer naar mij toe en vroeg ze mij om mijn telefoonnummer. Die heb ik gegeven. Ik heb toen gezegd dat, mocht het geregeld worden, ik iemand anders naar de kamer zou sturen. Het klopt dat ik haar eerst had voorgesteld om naar “ [naam 4] ” op de hoek van het hotel te komen. Ik wilde er namelijk zelf niets mee te maken hebben. De dame gaf toen aan dat ze wilde dat ik het bij haar zou brengen. Toen ben ik overstag gegaan. Ik vond het wel zo netjes om het niet door een vreemde af te laten doen. Ik heb toen alsnog de drugs geregeld via een taxichauffeur. Die heeft de drugs bij mij gebracht. Ik wist zelf niet welke wegen ik moest bewandelen om aan drugs te komen.
Ik heb wel eens eerder meegemaakt dat gasten aan mij vroegen of ik drugs kon regelen. Dat heb ik toen weggewuifd. Dat waren toen normale gasten. In dit geval ging het om VIP-gasten. Omdat de manager mij bevestigd had dat alles voor deze gasten geregeld moest worden, ben ik overstag gegaan.
Als mij niet was gevraagd of ik drugs kon regelen, had ik nog bij het [naam hotel] gewerkt. Ik ben vanwege dit voorval ontslagen.
U vraagt mij of ik de indruk had dat er collega’s waren die zich met dit soort praktijken bezig hielden. Nee die indruk had ik niet.
De raadsman maakt melding van het ‘rapport Drugshandel W Amsterdam’ opgemaakt door [naam 1] , security manager, op pagina B 07 en verder van het dossier. Daarin wordt wel de naam van verdachte wordt genoemd, maar niet in welke zin verdachte zich met drughandel zou hebben bezig gehouden.
De politierechter stelt de officier van justitie en de raadsman in de gelegenheid tot het stellen van vragen aan verdachte.
Verdachte verklaart als volgt op vragen van de raadsman:
U vraagt mij wat wordt bedoeld met vijf barki’s in het tapgesprek op pagina P 16 en verder. Als Welcome Ambassador kregen wij maandelijks tips. Dat was voor van alles en nog wat: het regelen van vervoer, commissies en dergelijke. Opdrachtgevers betaalden cash uit. Dit kwam per maand gemiddeld uit op een bedrag rond de € 400,- à € 500,-.
De raadsman deelt mee dat het Openbaar Ministerie het zo heeft neergezet alsof verdachte vijf barki’s zou verdienen met drugshandel. De raadsman deelt mee dat de € 760,- die bij verdachte is aangetroffen, kan worden verklaard door de aan verdachte cash uitbetaalde fooien. Ook vermeldt de raadsman dat bij de doorzoeking op het adres van verdachte drie telefoons zijn aangetroffen. Uit onderzoek naar die telefoons is niets verdachts gebleken. De telefoons zijn aan verdachte teruggegeven.
Verdachte verklaart als volgt:
Eén van de telefoons was van mijzelf, één was een leentoestel en het derde toestel was kapot en oud.
Het geld dat in beslag is genomen, heb ik nog niet teruggekregen.
De politierechter deelt mee dat de zaak eerder op zitting stond gepland, maar dat de dagvaarding toen is ingetrokken omdat de raadsman getuigen wilde horen. De rechter-commissaris heeft dat niet toegestaan, maar de rechtbank heeft een aantal getuigen wel toegewezen. De raadsman van de medeverdachte heeft zich ook aangesloten bij de meeste van die verhoren.
Verdachte verklaart dat het zijn vorige raadsman was die de verzoeken tot het horen van getuigen had gedaan.
De politierechter bespreekt kort de belangrijkste stukken in het dossier, waaronder de stukken met betrekking tot het ontstaan van de verdenking en de uitvoering van de pseudokoop. Vervolgens deelt dat de politierechter mee dat het in deze zaak met name draait om de vraag of het opsporingsmiddel pseudokoop (art. 126i Wetboek van Strafvordering) op de juiste wijze is ingezet. De officier van justitie kan bij een voldoende verdenking een bevel pseudokoop afgeven. Uit de wet en uit jurisprudentie volgt dat een pseudokoper niet iemand ergens toe mag brengen waar zijn opzet niet op was gericht. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard als wordt vastgesteld dat sprake is geweest van uitlokking. Bij de vraag of van uitlokking sprake is, spelen de omstandigheden van het geval een rol. In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 december 2016 (ECLI:2016:5302) had de pseudokoper aan de verdachte gevraagd om ‘snoep, wit’. Het hof oordeelde dat sprake was van uitlokking en verklaarde het Openbaar Ministerie vanwege schending van het Tallon-criterium niet ontvankelijk in de vervolging. In een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 februari 2018 (ECLI:2018:240) waar de verdachte de pseudokoper benaderde, oordeelde het hof dat geen sprake was van uitlokking. Ook als sprake is van uitlokking, kan de inzet van pseudokoop als opsporingsmiddel toelaatbaar worden geacht als bijvoorbeeld uit het dossier blijkt dat de verdachte in kwestie dik in de handel zat en al opzet had op het verhandelen van drugs (zie Hoge Raad 8 februari 2020, ECLI:2020:1964).
De politierechter bespreekt de persoonlijke omstandigheden, waaronder het strafblad van verdachte.
Verdachte verklaart op vragen van de politierechter over zijn persoonlijke omstandigheden als volgt:
U zegt mij dat ik lang geleden ben veroordeeld voor een vernieling tot een taakstraf van tien uren. Ik herinner het mij weer. Mijn zusje was toen aangevallen.
Het was moeilijk om na mijn ontslag bij het [naam hotel] ander werk te vinden. Ik ben gestart als ZZP’er met een bedrijf in logistiek. Ik doe de logistiek van bedrijven die sloopwerkzaamheden uitvoeren of pakketten versturen. De werkzaamheden verricht ik allemaal zelf. Het gaat op dit moment moeizaam. Ik ben veel opdrachtgevers verloren, maar ik kan mezelf nog wel bedruipen.
Ik ben vrijgezel. Ik heb geen kinderen. Toen ik bij het [naam hotel] werkte, had ik wel een relatie. Door het voorval bij het hotel is mijn relatie verbroken. Ik heb geen haat, maar wel gemengde gevoelens richting het hotel. Ik vind dat ik heel onredelijk ben behandeld. Ik was werkzaam als leidinggevende en deed mijn werk goed. Ik was servicegericht en gasten waren blij. Ik ben op deze manier in de val gelokt. Het is stom geweest dat ik op het verzoek van de agent ben ingegaan. Ik heb me nooit bezig gehouden met drugs.
De officier van justitie voert het woord:
Ik denk dat we het erover eens kunnen zijn dat verdachte op 12 september 2018 een hoeveelheid van 1,34 gram cocaïne aanwezig heeft gehad, verkocht en afgeleverd. Verdachte heeft dit ook toegegeven. Daarmee kan het tenlastegelegde worden bewezen.
De vraag is of het Openbaar Ministerie en de politie in het opsporingsonderzoek op de juiste wijze hebben gehandeld. Het [naam hotel] heeft de politie benaderd omdat zij te kampen hadden met een probleem. Vanuit verschillende bronnen, een anonieme melding, TCI-informatie en het rapport van het [naam hotel] , kwam naar voren dat portiers in het hotel aan het dealen waren. In theorie kan alle informatie van één en dezelfde bron afkomstig zijn, maar dat is niet waarschijnlijk. In het ene geval is de informatie meer specifiek en worden namen genoemd, anderzijds is de informatie meer algemeen. Op basis van de informatie ontstond in ieder geval een verdenking. Er is een onderzoek ingesteld waarbij is geobserveerd en getapt. Al snel bleek dat verdachte in het [naam hotel] werkzaam was, maar er was nog geen bewijs dat hij daar aan het dealen was. Vervolgens is besloten om een pseudokoopactie op te zetten. Dit middel wordt met het horeca-interventieteam vaker ingezet. Binnen de horeca kunnen op een laagdrempelige manier harddrugs en gestolen goederen worden verhandeld. Een pseudokoper is een agent die vermomd is en zich voordoet als iemand die bij de horecagelegenheid klant is zich als een normale klant gedraagt. De pseudokoper kijkt vervolgens of er dingen gebeuren die niet mogen. In deze zaak hebben politieagenten zich gedragen op de manier waarop sommige normale gasten zich gedragen. Dit heeft zich afgespeeld in een professionele situatie. Van een portier kun je aannemen dat hij met enige regelmaat geconfronteerd wordt met klanten die vragen om bijvoorbeeld drugs. Het was voor verdachte niet de eerste keer dat hij een dergelijk verzoek kreeg. Op de zitting verklaard verdachte zojuist over hoe hij handelt als hij een dergelijke vraag krijgt. De politie heeft dan ook niet iets gedaan wat uitzonderlijk was. Het stond verdachte vrij om nee te zeggen of de klanten te verwijzen naar bijvoorbeeld een coffeeshop. Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij door het management van het hotel nog extra onder druk is gezet om het de gasten naar hun zin te maken. Bij het verhoren bij de rechter-commissaris is daar uitgebreid naar gevraagd, maar getuigen [naam 1] en [naam 2] verklaren daar niets over. Niet is gebleken dat getuige [naam 2] heeft gezegd dat alles voor deze gasten geregeld moest worden. Verder is van belang dat we kunnen vaststellen dat verdachte wel direct positief reageert op het verzoek van de pseudokopers. Hij zegt dat hij het kan regelen en vraagt vervolgens wat de pseudokoper wil hebben. De pseudokoper begint dan over cocaïne. Verdachte zegt op dat moment niet dat hij het niet kan of wil regelen. Ook zegt hij niet dat ze bij iemand anders moeten zijn. Enige tijd later vragen de pseudokopers aan verdachte of het nog gaat lukken. Hij geeft vervolgens een tijdstip. Dan is er wat discussie over de plaats waar de drugs kunnen worden afgeleverd en verdachte geeft zijn telefoonnummer. Uiteindelijk levert hij de drugs zelf af. Dat ademt niet de sfeer uit van iemand die is overgehaald om de drugs te leveren.
De cocaïne is vervolgens daadwerkelijk afgeleverd. Het is niet zo dat het mislukt is. Het inzetten van pseudokoop als opsporingsmiddel is proportioneel geweest en ook is voldaan aan de subsidiariteitseis. Het middel wordt vaker ingezet in een dergelijke situatie. Omdat het middel is ingezet binnen de werkomgeving is sprake van een minder vergaande inbreuk op grondrechten dan het geval is bij een huiszoeking of telefoontap. De grenzen van het Tallon-criterium zijn niet overschreden. Het tenlastegelegde kan worden bewezen.
Bij het bepalen van mijn eis houd ik er in het voordeel van verdachte rekening mee dat het feit van langer geleden is en hij zwaar door het gebeuren is getroffen omdat hij zijn baan is kwijtgeraakt. Ik sla geen acht op recidive.
Ik eis een taakstraf voor de duur van 30 uren.
Het inbeslaggenomen geldbedrag kan retour naar verdachte omdat het in deze zaak gaat om één enkele deal en ik niet kan bewijzen dat hij daar zelf geld aan heeft verdiend.
De officier van justitie legt de vordering over aan de politierechter.
De raadsman van verdachte voert het woord overeenkomstig de pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht. De inhoud daarvan dient als hier ingelast te worden beschouwd.
In aanvulling daarop voert hij het woord, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ook als we uitgaan van de verklaringen van de pseudokopers, moet de conclusie zijn dat de opsporingsmethode pseudokoop onrechtmatig is. De pseudokopers hebben cliënt actief zelf benaderd en gevraagd naar verdovende middelen. Ondanks dat cliënt het kamernummer van de agenten wist, heeft hij een tijd niets laten horen. Gelet op het tijdsbestek tussen het laatste contact rond 18:30 uur en de levering, was het kennelijk nog niet zo makkelijk voor cliënt om de drugs te regelen.
De officier van justitie krijgt de gelegenheid om te reageren en voert het woord als volgt:
Het proces-verbaalnummer van de inbeslaggenomen drugs komt overeen met het nummer van de zaak. Daar moeten we vanuit gaan en dit is dan ook het sample dat is onderzocht.
We wilden onderzoeken of het waar was dat portiers in het hotel drugs verkochten aan klanten. Ik stel me daarbij niet voor dat in het hotel portiers werken die klanten vanuit zichzelf de hele tijd lastig vallen met drugs. Het vermoeden was dat een aantal portiers op verzoek van klanten drugs zouden verschaffen. Dat hebben we onderzocht met de inzet van pseudokopers. Dat kunnen we niet onderzoeken door te blijven afwachten. De essentie van drugs dealen in een hotel is juist dat er een bepaald systeem ontstaat waarbij het aanspreekpunt waar je alles aan kunt vragen zich ook inlaat met illegale zaken.
De raadsman krijgt de gelegenheid om te reageren en voert het woord als volgt:
Er is geen kennisgeving van inbeslagneming van de verdovende middelen met betrekking tot cliënt. Het proces-verbaalnummer kan wel overeen komen, maar dat komt wel vaker voor. De naam van cliënt wordt op
pagina I 18 niet genoemd. Op pagina I 19 gaat het daarentegen wel over cliënt.
De politierechter geeft verdachte het laatste woord.
De verdachte verklaart dat hij weinig heeft toe te voegen aan wat er al is gezegd.
De politierechter sluit het onderzoek en wijst na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting mondeling vonnis.

AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 september 2018 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1,34 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde kan worden bewezen. Op basis van de anonieme melding, de TCI-melding en de informatie van het [naam hotel] , was voldoende verdenking gerezen dat verdachte zich bezig hield met handel in drugs aan hotelgasten. Het was proportioneel om het opsporingsmiddel pseudokoop in te zetten en ook is aan de subsidiariteitseis voldaan. Er is geen sprake van uitlokking, omdat de verbalisanten die als pseudokopers opereerden verdachte niet op iets anders hebben gebracht dan waar zijn opzet op gericht was. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Op basis van de kennisgeving van inbeslagneming van de drugs kan worden herleid dat verdachte 1,34 gram cocaïne heeft afgeleverd aan de pseudokopers.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het opsporingsmiddel pseudokoop onrechtmatig is ingezet, omdat verdachte op het moment van de inzet niet als verdachte kon worden aangemerkt. De inzet van deze opsporingsmethode is eveneens onrechtmatig omdat de inzet niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Anderzijds is de raadsman van mening dat het Tallon-criterium is geschonden omdat de pseudokopers verdachte tot het leveren van de drugs hebben uitgelokt, waardoor het Openbaar Ministerie in strijd met art. 126i lid 2 Wetboek van Strafvordering heeft gehandeld en er sprake is van schending op het recht op een eerlijk proces. Elk van de verweren heeft ertoe te leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Als het voorgaande niet slaagt, dient verdachte te worden vrijgesproken omdat op grond van het dossier niet is vast te stellen dat de uiteindelijk door verdachte bij de pseudokopers afgeleverde enveloppe daadwerkelijk cocaïne bevatte.
Oordeel politierechter
Anders dan de raadsman, is de politierechter van oordeel dat er voldoende verdenking bestond dat verdachte zich bezig hield met drugshandel in het [naam hotel] . Het dossier bevat een anonieme melding en een TCI-melding waaruit volgt dat medewerkers van het hotel drugs aan het dealen waren. Medewerker [naam 1] heeft een rapport bijgehouden met informatie die hem bereikte. Door een derde werd de naam van verdachte genoemd. Ondanks dat de politierechter wel vaststelt dat de verdenking richting verdachte niet erg concreet was, kon het Openbaar Ministerie op basis van het voorgaande wel overgaan tot het instellen van een onderzoek waarbij het opsporingsmiddel pseudokoop (art. 126i Wetboek van Strafvordering) kon worden ingezet. De inzet van dit middel is proportioneel geweest en ook is voldaan aan de subsidiariteitseis.
Vervolgens moet de politierechter de vraag beantwoorden of bij de inzet van het opsporingsmiddel pseudokoop sprake is geweest van uitlokking en zo ja, of de uitlokking in dat geval toelaatbaar was of niet. Het criterium daarbij is, anders dan de officier van justitie stelt, niet of verbalisanten zich uitzonderlijk hebben gedragen. De politierechter is met de officier van justitie eens dat het op zichzelf niet vreemd is hoe verbalisanten verdachte hebben benaderd. De politierechter is echter van oordeel dat verdachte door de vraagstelling van de pseudokoper tot de verkoop van cocaïne is gebracht, terwijl niet vast staat dat zijn opzet daar op was gericht. De verbalisering van de pseudokoop is summier. Duidelijk is wel dat de pseudokoper verdachte heeft benaderd en als eerste expliciet om cocaïne en XTC heeft gevraagd, zo blijkt uit de processen-verbaal in het dossier en dat is ook wat verdachte op de zitting heeft verklaard. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de pseudokoop toch rechtmatig kan zijn als duidelijk blijkt dat verdachte ook al vóór het moment van de pseudokoop bezig was met drugshandel. Uit het dossier blijkt dat in dit geval echter niet. Daarbij weegt de politierechter mee dat de verdenking richting verdachte, zoals hiervoor is vastgesteld, bij aanvang van het onderzoek al weinig concreet was. De politierechter is van oordeel dat juridisch gezien sprake is geweest van uitlokking. Hiermee is het Tallon-criterium geschonden en is sprake van een vormverzuim als bedoeld in 359a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op vaste jurisprudentie is het rechtsgevolg dat hieraan verbonden moet worden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De politierechter verklaart het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk vanwege schending van het Tallon-criterium.
Aangezien het gevoerde verweer van de raadsman slaagt, komt de politierechter niet toe aan een bespreking van de overige verweren.

DE UITSPRAAK

De politierechter
verklaarthet Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkvanwege schending van het Tallon-criterium.
Teruggaveinbeslaggenomen goed, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
- 760 EUR,
aan verdachte omdat hij rechthebbende is.
De politierechter zegt tegen verdachte dat de officier van justitie binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.