ECLI:NL:RBAMS:2021:826

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
13/172628-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van doodslag en diefstal in zaak tegen verdachte na brand in boot

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van doodslag, subsidiair dood door schuld, en diefstal. De zaak kwam voort uit een brand in een boot aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam, waarbij het stoffelijk overschot van een man, [slachtoffer], werd aangetroffen. De verdachte, geboren in 1992 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd verdacht van het openen en sluiten van het luik van de kajuit, waardoor de hoeveelheid koolmonoxide toenam en hij geen hulp verleende aan [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van [slachtoffer]. Er kon niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wanneer [slachtoffer] was overleden, en het was mogelijk dat hij al was overleden toen de verdachte wakker werd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van doodslag en dood door schuld.

Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van diefstal van een tas en een jas van [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte de jas had gestolen, omdat niet kon worden bewezen dat deze van [slachtoffer] was. Wat betreft de tas kon de rechtbank ook niet vaststellen dat deze van [slachtoffer] was, waardoor de verdachte ook hiervan werd vrijgesproken. De benadeelde partijen, de ouders van [slachtoffer], werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank gelastte de bewaring van bepaalde in beslag genomen voorwerpen en bepaalde dat de kosten voor de benadeelde partijen en de verdachte voor eigen rekening kwamen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/172628-20
Datum uitspraak: 4 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1992,
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Dankers, van de vorderingen van de benadeelde partijen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Gunning en de advocaat van de benadeelde partij mr. M.M. de Boer naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
1. doodslag, subsidiair dood door schuld (bestaande in roekeloosheid) ten aanzien van [slachtoffer] , door het luik van de kajuit waarin die [slachtoffer] ten tijde van een brand lag te openen waardoor de brand kon oplaaien, het luik te sluiten waardoor de hoeveelheid koolmonoxide in de kajuit werd verhoogd en weg te lopen zonder hulp te verlenen, te verschaffen of in te roepen, terwijl hij wist of had moeten weten dat [slachtoffer] zelf niet uit de boot kon komen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden, meer subsidiair het nalaten van het verlenen of verschaffen van hulp aan [slachtoffer] terwijl deze in levensgevaar verkeerde;
2. diefstal van een tas en een jas van [slachtoffer] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Vrijspraak

3.1
Inleiding
Op 1 juli 2020 is in een boot aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam het stoffelijk overschot van een man aangetroffen. Uit onderzoek bleek dat er een brand in de kajuit van de boot heeft gewoed en dat de man wiens lichaam is aangetroffen, [slachtoffer] , gestorven is aan een koolmonoxidevergiftiging. Op basis van camerabeelden wordt vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan en tijdens de brand in de boot is geweest en is de verdenking ontstaan dat verdachte bij het overlijden van [slachtoffer] betrokken is geweest en dat hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd. Verdachte is op 4 augustus 2020 in Zwitserland aangehouden.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het onder feit 1 primair ten laste gelegde (doodslag) kan worden bewezen.
Blijkens de beelden heeft verdachte weliswaar zelf geprobeerd om [slachtoffer] wakker te maken toen de brand woedde, maar toen dit niet lukte heeft hij geen hulp ingeroepen. Daarnaast heeft hij door het luik meermalen te openen de hoeveelheid zuurstof in de kajuit verhoogd en door het luik meermalen te sluiten de hoeveelheid koolmonoxide in de kajuit verhoogd. De combinatie van dit handelen en nalaten is voldoende om te stellen dat verdachte de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt.
Dit handelen kan juridisch gekwalificeerd worden als doodslag, aangezien verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Het is namelijk een feit van algemene bekendheid dat bij brand sprake is van voorzienbaar levensgevaar. Daarom kan gesteld worden dat de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] aanwezig was. De verklaring van verdachte dat hij ervan uitging dat [slachtoffer] zelf uit de boot zou komen, is ongeloofwaardig. De uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte maken duidelijk dat hij zijn eigen belang (om niet in de problemen te raken) boven dat van [slachtoffer] heeft gesteld en dat hij de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard.
Als de rechtbank oordeelt dat het onder feit 1 primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, dan kan het subsidiair ten laste gelegde (dood door schuld) worden bewezen. Dan kan namelijk worden bewezen dat verdachte bewuste schuld heeft gehad aan de dood van [slachtoffer] . Het handelen van verdachte is in deze zaak als roekeloos te kwalificeren.
Het onder feit 2 ten laste gelegde kan worden bewezen ten aanzien van de diefstal van de tas. Op de beelden is te zien dat [slachtoffer] naar de boot toe loopt met een tas, maar dat verdachte na de brand met deze tas wegloopt. Aangezien verdachte wisselend heeft verklaard over van wie deze tas zou zijn, kan de diefstal wettig en overtuigend worden bewezen.
Verdachte zou moeten worden vrijgesproken van de diefstal van de jas, nu op beelden te zien is dat verdachte en [slachtoffer] dezelfde jas hadden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat verdachte de jas van [slachtoffer] heeft weggenomen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Opzet kan niet worden afgeleid uit het open en dicht doen van het luik van de kajuit, ook niet in voorwaardelijke zin. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat verdachte oprecht geen rekening heeft gehouden met de kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Hij ging ervan uit dat [slachtoffer] de boot zelf zou verlaten, zoals verdachte zelf heeft verklaard. Bovendien was er – blijkens de camerabeelden – niemand in de buurt die hij om hulp kon vragen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit (dood door schuld) kunnen in ieder geval de bestanddelen grovelijk en roekeloos niet worden bewezen.
Verdachte dient daarnaast te worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde, aangezien niet vastgesteld kan worden van wie de tas en de jas waren. Daarom kan niet worden vastgesteld of verdachte deze spullen wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van de camerabeelden en de verklaringen van verdachte vast dat verdachte en [slachtoffer] op 1 juli 2020 in een bootje zijn geklommen dat gelegen was aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Zij gebruikten de kajuit van deze boot als slaapplaats. Die nacht is er een brand ontstaan in de kajuit. Verdachte heeft verklaard dat hij in slaap is gevallen en dat hij de brand heeft opgemerkt toen hij wakker werd. Hij heeft blijkens zijn verklaring geprobeerd om het vuur te doven en toen dat niet lukte heeft hij geprobeerd om [slachtoffer] wakker te maken door aan [slachtoffer] te schudden en naar hem te roepen. [slachtoffer] werd echter niet wakker. Vervolgens is verdachte uit de kajuit geklommen. Terwijl hij buiten de kajuit op de boot zat heeft hij nog een aantal keer door het luik geroepen naar [slachtoffer] , waarbij hij het luik afwisselend open en dicht heeft gedaan. Ongeveer anderhalve minuut nadat verdachte uit de kajuit is geklommen, heeft hij het luik (opnieuw) gesloten, is hij van de boot afgestapt en weggelopen zonder hulp in te schakelen.
De vraag die de rechtbank als eerste moet beantwoorden, is of [slachtoffer] nog leefde op het moment van het handelen dan wel het nalaten dat verdachte wordt verweten.
Uit het dossier blijkt dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar de brand, naar het overlijden van [slachtoffer] en naar het handelen van verdachte.
Uit het pathologieonderzoeksrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 22 september 2020 blijkt dat [slachtoffer] nog in leven was ten tijde van de brand. Dit blijkt uit roet diep in de slokdarm en luchtwegen van [slachtoffer] , alsmede uit de hoge concentratie koolmonoxide in zijn bloed (75%). Blijkens dit rapport is [slachtoffer] overleden door koolmonoxidevergiftiging.
In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal van bevindingen van 30 oktober 2020. Hierin wordt door forensisch deskundigen onder andere antwoord gegeven op de vraag of [slachtoffer] nog in leven was op het moment dat verdachte de kajuit verliet. Die deskundigen overwegen dat zij het niet aannemelijk achten dat verdachte nog in relatief goede gezondheid verkeerde en de kajuit heeft kunnen verlaten, terwijl [slachtoffer] al zou zijn overleden aan een koolmonoxidevergiftiging. Verdachte en [slachtoffer] hebben (tot dat moment) namelijk even lang in dezelfde kleine ruimte gelegen waar de brand woedde, zodat de deskundigen het niet aannemelijk achten dat de koolmonoxide zich alleen zou bevinden rondom [slachtoffer] en niet rondom verdachte. Daarom is het volgens de experts aannemelijk dat [slachtoffer] nog leefde toen verdachte de kajuit verliet.
In dit proces-verbaal wordt verder door de deskundigen overwogen dat niet valt uit te sluiten dat sprake is geweest van bewusteloosheid van [slachtoffer] voorafgaand aan of ten tijde van de brand. Hierbij baseren de deskundigen zich op het toxicologisch onderzoeksrapport van 18 september 2020, waarin wordt aangegeven dat [slachtoffer] benzodiazepinen (clonazepam), ethanol en cocaïne heeft gebruikt. De waarde van clonazepam (en het omzettingsproduct 7-aminoclonazepam) in het bloed van [slachtoffer] is relatief hoog. Dit wijst op een hoge concentratie clonazepam in het bloed ten tijde van het overlijden waarbij sedatie, sufheid, spierzwakte en verminderde spiercoördinatie kunnen optreden. Deze eventuele bewusteloosheid kan ervoor gezorgd hebben dat de koolmonoxide in het bloed van [slachtoffer] op zo’n hoog niveau is gekomen. Dit komt doordat de ademhaling tijdens bewusteloosheid diep en langzaam wordt, waardoor koolmonoxide langer de kans krijgt zich te hechten aan hemoglobine.
In het proces-verbaal wordt verder overwogen dat het aannemelijk wordt geacht dat de positie van [slachtoffer] is veranderd nadat verdachte uit de kajuit was geklommen. Dit leiden de deskundigen af uit de verklaring van verdachte over waar [slachtoffer] lag op het moment dat hij de kajuit verliet en waar [slachtoffer] uiteindelijk is aangetroffen door de politie. Ook speelt mee dat [slachtoffer] brandwonden op zijn gelaat, hals en rechterschouder heeft die zijn veroorzaakt door een bij leven opgetreden hitte-inwerking, maar dat deze niet veroorzaakt kunnen zijn in de positie waarin [slachtoffer] is aangetroffen.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld op welk moment [slachtoffer] is overleden. Allereerst speelt een rol dat verdachte heeft verklaard dat hij aan [slachtoffer] heeft geschud en er is te horen en te zien op de camerabeelden dat hij, als hij op het dek van de boot is, naar [slachtoffer] heeft geroepen om hem wakker te krijgen. [slachtoffer] werd hierdoor echter niet wakker. Op grond daarvan bestaat er een mogelijkheid dat [slachtoffer] toen al was overleden.
Weliswaar is door het NFI vastgesteld dat [slachtoffer] leefde tijdens de brand, maar niet is vastgesteld hoe lang de brand heeft geduurd voordat verdachte wakker werd. Dit in combinatie met de mogelijkheid dat [slachtoffer] bewusteloos was tijdens de brand en dat de koolmonoxide daardoor tot een hoger niveau in zijn bloed kan zijn geraakt, maakt dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] al was overleden toen verdachte wakker werd. De overweging van de deskundigen dat niet aannemelijk is dat [slachtoffer] al overleden zou zijn, terwijl verdachte nog in relatief goede gezondheid zou hebben verkeerd toen hij de kajuit verliet, acht de rechtbank niet voldoende om deze mogelijkheid met voldoende zekerheid uit te sluiten. Bovendien is verdachte niet onderzocht na de brand en valt niet uit te sluiten dat hij zelf ook (zij het in mindere mate) beïnvloed was door koolmonoxide.
Ook is niet duidelijk op welke plekken in de kajuit verdachte en [slachtoffer] hebben geslapen ten opzichte van de brandhaard. Weliswaar is overwogen door de deskundigen dat niet aannemelijk is dat de koolmonoxide zich – in een dergelijk kleine ruimte – alleen rondom [slachtoffer] zou hebben bevonden, maar er is niet met voldoende zekerheid uitgesloten dat [slachtoffer] bloot stond aan meer koolmonoxide dan verdachte.
Bij [slachtoffer] zijn brandwonden aangetroffen die niet kunnen zijn ontstaan als hij de hele tijd op de plek heeft gelegen als waar hij is aangetroffen. Daaruit volgt dat [slachtoffer] zich moet hebben verplaatst tijdens de brand. Dit zegt echter niets over het precieze moment waarop [slachtoffer] zich verplaatst heeft of waardoor zijn lichaam is verplaatst.
Gegeven het vorenstaande kan de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat het handelen dan wel nalaten van verdachte van enige invloed is geweest op het overlijden van [slachtoffer] . De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Feit 2
De rechtbank stelt vast op basis van het dossier dat verdachte op enig moment na de brand een jas aan heeft en een tas bij zich draagt, terwijl op andere momenten op camerabeelden is waar te nemen dat [slachtoffer] vergelijkbare jas en eenzelfde tas draagt.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal van de jas.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook niet kan worden bewezen dat verdachte de tas heeft gestolen, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de tas van [slachtoffer] of van een ander was. Verdachte heeft met betrekking tot de tas verklaard dat deze niet van [slachtoffer] was, maar dat zij beiden gebruik maakten van deze tas en dat die in de boot lag. De rechtbank vindt dit geen onaannemelijke verklaring, terwijl de eigenaar van de boot de tas niet heeft herkend als zijn eigendom. Daarom spreekt de rechtbank verdachte ook vrij van het onder feit 2 ten laste gelegde feit.

4.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit vonnis gehechte beslaglijst.
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de op de beslaglijst onder 2 tot en met 4, 12 tot en met 20 en 23 tot en met 25 genoemde goederen zullen worden vernietigd. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de op de beslaglijst onder 1, 5 tot en met 11, 21, 22 en 26 tot en met 29 genoemde goederen dienen te worden bewaard voor de rechthebbende. De rechtbank zal dan ook als zodanig bevelen.

5.Ten aanzien van de benadeelde partijen

De benadeelde partij [benadeelde 1] (de moeder van [slachtoffer] ) vordert € 15.000,00 aan vergoeding van immateriële schade - bestaande uit affectieschade - te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [benadeelde 2] (de vader van [slachtoffer] ) vordert € 4.733,44 aan vergoeding van materiële schade - bestaande uit repatriëringskosten ad € 1.133,44 en begrafeniskosten ad € 3.600,00 - alsmede € 15.000,00 aan vergoeding van immateriële schade - bestaande uit affectieschade - de gehele schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zullen in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
De benadeelde partijen en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de onder 1, 5 tot en met 11, 21, 22 en 26 tot en met 29 genoemde voorwerpen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit vonnis gehechte beslaglijst.
Ten aanzien van de benadeelde partij[benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van de benadeelde partij[benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte is reeds, bij afzonderlijk bevel, met onmiddellijke ingang opgeheven op 24 februari 2021.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en D. Abels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 maart 2021.