3.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van de camerabeelden en de verklaringen van verdachte vast dat verdachte en [slachtoffer] op 1 juli 2020 in een bootje zijn geklommen dat gelegen was aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Zij gebruikten de kajuit van deze boot als slaapplaats. Die nacht is er een brand ontstaan in de kajuit. Verdachte heeft verklaard dat hij in slaap is gevallen en dat hij de brand heeft opgemerkt toen hij wakker werd. Hij heeft blijkens zijn verklaring geprobeerd om het vuur te doven en toen dat niet lukte heeft hij geprobeerd om [slachtoffer] wakker te maken door aan [slachtoffer] te schudden en naar hem te roepen. [slachtoffer] werd echter niet wakker. Vervolgens is verdachte uit de kajuit geklommen. Terwijl hij buiten de kajuit op de boot zat heeft hij nog een aantal keer door het luik geroepen naar [slachtoffer] , waarbij hij het luik afwisselend open en dicht heeft gedaan. Ongeveer anderhalve minuut nadat verdachte uit de kajuit is geklommen, heeft hij het luik (opnieuw) gesloten, is hij van de boot afgestapt en weggelopen zonder hulp in te schakelen.
De vraag die de rechtbank als eerste moet beantwoorden, is of [slachtoffer] nog leefde op het moment van het handelen dan wel het nalaten dat verdachte wordt verweten.
Uit het dossier blijkt dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar de brand, naar het overlijden van [slachtoffer] en naar het handelen van verdachte.
Uit het pathologieonderzoeksrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 22 september 2020 blijkt dat [slachtoffer] nog in leven was ten tijde van de brand. Dit blijkt uit roet diep in de slokdarm en luchtwegen van [slachtoffer] , alsmede uit de hoge concentratie koolmonoxide in zijn bloed (75%). Blijkens dit rapport is [slachtoffer] overleden door koolmonoxidevergiftiging.
In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal van bevindingen van 30 oktober 2020. Hierin wordt door forensisch deskundigen onder andere antwoord gegeven op de vraag of [slachtoffer] nog in leven was op het moment dat verdachte de kajuit verliet. Die deskundigen overwegen dat zij het niet aannemelijk achten dat verdachte nog in relatief goede gezondheid verkeerde en de kajuit heeft kunnen verlaten, terwijl [slachtoffer] al zou zijn overleden aan een koolmonoxidevergiftiging. Verdachte en [slachtoffer] hebben (tot dat moment) namelijk even lang in dezelfde kleine ruimte gelegen waar de brand woedde, zodat de deskundigen het niet aannemelijk achten dat de koolmonoxide zich alleen zou bevinden rondom [slachtoffer] en niet rondom verdachte. Daarom is het volgens de experts aannemelijk dat [slachtoffer] nog leefde toen verdachte de kajuit verliet.
In dit proces-verbaal wordt verder door de deskundigen overwogen dat niet valt uit te sluiten dat sprake is geweest van bewusteloosheid van [slachtoffer] voorafgaand aan of ten tijde van de brand. Hierbij baseren de deskundigen zich op het toxicologisch onderzoeksrapport van 18 september 2020, waarin wordt aangegeven dat [slachtoffer] benzodiazepinen (clonazepam), ethanol en cocaïne heeft gebruikt. De waarde van clonazepam (en het omzettingsproduct 7-aminoclonazepam) in het bloed van [slachtoffer] is relatief hoog. Dit wijst op een hoge concentratie clonazepam in het bloed ten tijde van het overlijden waarbij sedatie, sufheid, spierzwakte en verminderde spiercoördinatie kunnen optreden. Deze eventuele bewusteloosheid kan ervoor gezorgd hebben dat de koolmonoxide in het bloed van [slachtoffer] op zo’n hoog niveau is gekomen. Dit komt doordat de ademhaling tijdens bewusteloosheid diep en langzaam wordt, waardoor koolmonoxide langer de kans krijgt zich te hechten aan hemoglobine.
In het proces-verbaal wordt verder overwogen dat het aannemelijk wordt geacht dat de positie van [slachtoffer] is veranderd nadat verdachte uit de kajuit was geklommen. Dit leiden de deskundigen af uit de verklaring van verdachte over waar [slachtoffer] lag op het moment dat hij de kajuit verliet en waar [slachtoffer] uiteindelijk is aangetroffen door de politie. Ook speelt mee dat [slachtoffer] brandwonden op zijn gelaat, hals en rechterschouder heeft die zijn veroorzaakt door een bij leven opgetreden hitte-inwerking, maar dat deze niet veroorzaakt kunnen zijn in de positie waarin [slachtoffer] is aangetroffen.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld op welk moment [slachtoffer] is overleden. Allereerst speelt een rol dat verdachte heeft verklaard dat hij aan [slachtoffer] heeft geschud en er is te horen en te zien op de camerabeelden dat hij, als hij op het dek van de boot is, naar [slachtoffer] heeft geroepen om hem wakker te krijgen. [slachtoffer] werd hierdoor echter niet wakker. Op grond daarvan bestaat er een mogelijkheid dat [slachtoffer] toen al was overleden.
Weliswaar is door het NFI vastgesteld dat [slachtoffer] leefde tijdens de brand, maar niet is vastgesteld hoe lang de brand heeft geduurd voordat verdachte wakker werd. Dit in combinatie met de mogelijkheid dat [slachtoffer] bewusteloos was tijdens de brand en dat de koolmonoxide daardoor tot een hoger niveau in zijn bloed kan zijn geraakt, maakt dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] al was overleden toen verdachte wakker werd. De overweging van de deskundigen dat niet aannemelijk is dat [slachtoffer] al overleden zou zijn, terwijl verdachte nog in relatief goede gezondheid zou hebben verkeerd toen hij de kajuit verliet, acht de rechtbank niet voldoende om deze mogelijkheid met voldoende zekerheid uit te sluiten. Bovendien is verdachte niet onderzocht na de brand en valt niet uit te sluiten dat hij zelf ook (zij het in mindere mate) beïnvloed was door koolmonoxide.
Ook is niet duidelijk op welke plekken in de kajuit verdachte en [slachtoffer] hebben geslapen ten opzichte van de brandhaard. Weliswaar is overwogen door de deskundigen dat niet aannemelijk is dat de koolmonoxide zich – in een dergelijk kleine ruimte – alleen rondom [slachtoffer] zou hebben bevonden, maar er is niet met voldoende zekerheid uitgesloten dat [slachtoffer] bloot stond aan meer koolmonoxide dan verdachte.
Bij [slachtoffer] zijn brandwonden aangetroffen die niet kunnen zijn ontstaan als hij de hele tijd op de plek heeft gelegen als waar hij is aangetroffen. Daaruit volgt dat [slachtoffer] zich moet hebben verplaatst tijdens de brand. Dit zegt echter niets over het precieze moment waarop [slachtoffer] zich verplaatst heeft of waardoor zijn lichaam is verplaatst.
Gegeven het vorenstaande kan de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat het handelen dan wel nalaten van verdachte van enige invloed is geweest op het overlijden van [slachtoffer] . De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Feit 2
De rechtbank stelt vast op basis van het dossier dat verdachte op enig moment na de brand een jas aan heeft en een tas bij zich draagt, terwijl op andere momenten op camerabeelden is waar te nemen dat [slachtoffer] vergelijkbare jas en eenzelfde tas draagt.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal van de jas.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook niet kan worden bewezen dat verdachte de tas heeft gestolen, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de tas van [slachtoffer] of van een ander was. Verdachte heeft met betrekking tot de tas verklaard dat deze niet van [slachtoffer] was, maar dat zij beiden gebruik maakten van deze tas en dat die in de boot lag. De rechtbank vindt dit geen onaannemelijke verklaring, terwijl de eigenaar van de boot de tas niet heeft herkend als zijn eigendom. Daarom spreekt de rechtbank verdachte ook vrij van het onder feit 2 ten laste gelegde feit.