In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Taza, Marokko, en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van zijn aanvraag voor een AOW-pensioen. De Svb had de aanvraag van de eiser, die eerder in 2015 en 2018 een AOW-pensioen had aangevraagd, afgewezen op basis van het feit dat niet was gebleken dat de eiser verzekerd was geweest in de zin van artikel 6, eerste lid, van de AOW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb uitgebreid navraag heeft gedaan bij de gemeenten Breda, Delft en Rotterdam, evenals bij pensioenfondsen, maar dat er geen bewijs was dat de eiser in Nederland had gewoond of gewerkt.
De eiser had in zijn bezwaar en beroep aangevoerd dat hij wel degelijk verzekerd was, maar de rechtbank oordeelde dat de door hem overgelegde ziekenfondsverklaringen niet voldoende bewijs boden om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser het griffierecht niet tijdig had betaald, maar dat de reden hiervoor, namelijk problemen met het ontvangen van post, verschoonbaar was. Desondanks heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van de zaak voortgezet.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb de aanvraag van de eiser op goede gronden had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht had op het AOW-pensioen. De rechtbank heeft ook bepaald dat er geen reden was om het betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.