ECLI:NL:RBAMS:2021:8096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
13-964013-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [persoon], die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 306.963,-. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op de illegale afvoer van digestaat, waarbij [naam bedrijf BV 1] betrokken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon] voordeel heeft verkregen uit deze strafbare feiten, maar heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontnemingsvordering voor een deel moest worden afgewezen, omdat niet alle feiten bewezen waren. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat opgelegd aan [persoon]. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-846013-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officieren van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 21 en 28 september, 7 en 11 oktober en 6 december 2021 (sluiting).
De rechtbank heeft kennis genomen van de ontnemingsvordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: officier van justitie) en van wat [persoon] (hierna: [persoon] ) en zijn raadsman mr. M.J.J.E. Stassen naar voren hebben gebracht.

2.Vordering en procesverloop

Er heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden, waarin steeds voor zowel [naam bedrijf BV 1] B.V. (hierna: [naam bedrijf BV 1] ) als voor [persoon] steeds tegelijk standpunten zijn ingenomen.
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 6 juli 2018 betreffende “ [naam bedrijf BV 1] BV en [veroordeelde] ” is berekend dat beide ten minste een wederrechtelijk voordeel hebben gekregen van € 1.544.191,-.
De raadsman heeft hierop op 30 juni 2020 gereageerd met een conclusie van antwoord.
De officier van justitie heeft een conclusie van repliek met datum 27 juli 2020 ingediend.
De verdediging heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
De vordering van de officier van justitie van 16 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [persoon] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.544.191,-.
De ontnemingszaak is op bovengenoemde dagen, gelijk met de strafzaak, op zitting behandeld. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gehandhaafd.

3.Grondslag van de vordering

[persoon] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 2 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon
Feit 3 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat de vordering, die ziet op de periode van 1 januari 2011 tot 1 maart 2017, is gebaseerd op de ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 in de hoofdzaak. De strafbare feiten bewerkstelligen feitelijk dat grote hoeveelheden digestaat op illegale wijze worden afgevoerd (door het als meststof te vervoeren, in Duitsland af te zetten en dat te verhullen in valse documenten). Deze verhullende handelingen zijn noodzakelijk om op illegale wijze van het digestaat af te komen en hier geld aan te verdienen. Voor het vervoer (export) heeft [naam bedrijf BV 1] gefactureerd en betalingen ontvangen. Deze betalingen vormen de basis voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast is de besparing van kosten berekend.
Bij de berekening is onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte export van het digestaat. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het digestaat afkomstig van [naam bedrijf BV 2] (hierna: [naam bedrijf BV 2] ) niet voldeed aan de wettelijke eisen om in de Duitse landbouw als meststof te worden verhandeld en dat het digestaat vervuild was. Dit wordt in de berekening de directe export genoemd. Daarnaast wordt er in het rapport van uitgegaan dat er digestaat in mestopslagen, veterinair gekoppeld aan [naam bedrijf BV 3] (hierna: [naam bedrijf BV 3] ) en [naam bedrijf BV 4] (hierna: [naam bedrijf BV 4] ), in Nederland werd omgekat en vervolgens als meststof werd geëxporteerd terwijl het niet aan de wettelijke eisen voldeed. Dit wordt de indirecte export genoemd.
Voor het direct afvoeren van het digestaat naar Duitsland heeft [naam bedrijf BV 1] facturen gestuurd aan [naam bedrijf BV 2] van in totaal € 158.288,03. Daarnaast heeft [naam bedrijf BV 1] facturen verzonden aan [naam bedrijf BV 2] voor het vervoer van digestaat naar [plaats 1] en [plaats 2] voor in totaal € 307.869,28. Ook heeft [naam bedrijf BV 1] facturen gestuurd aan [naam bedrijf BV 3] en [naam bedrijf BV 4] voor de afvoer van mest/digestaat voor een totaalbedrag van € 306.057,20. Het totaal aan gefactureerde bedragen is afgerond op
€ 772.214,-.[naam bedrijf BV 1] heeft daarbij ook kosten bespaard door het digestaat niet regulier af te voeren.
De totale kostenbesparing, uitgaande van verbrandingskosten, is berekend op (€ 248.258,13 + € 523.719,24)
€ 771.977,-. Een alternatieve, goedkopere manier van afvoer was er niet.
Bij de illegale afvoer zijn door [naam bedrijf BV 1] geen kosten gemaakt. De vervoerskosten werden door het bedrijf [naam bedrijf GmbH] (hierna: [naam bedrijf GmbH] ) gemaakt. Er is niet gebleken van verrekening tussen [naam bedrijf BV 1] en [naam bedrijf GmbH] zodat de vervoerskosten van [naam bedrijf GmbH] niet aan [naam bedrijf BV 1] kunnen worden toegerekend. Ook de huurkosten van de mestopslagen komen niet voor aftrek in aanmerking omdat deze al waren verrekend in de facturen.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is dus € 772.214,- + € 771.977,- =
€ 1.544.191,-. Omdat uit geanalyseerde bankgegevens blijkt dat de inkomsten van [naam bedrijf BV 1] in de jaren 2016 en 2017 in min of meer gelijke bedragen zijn doorbetaald aan de holding van [persoon] en zijn broer, vindt het Openbaar Ministerie het redelijk om het voordeel pondspondsgewijs te verdelen tussen [naam bedrijf BV 1] en [persoon] . Het wederrechtelijk te ontnemen voordeel komt dan uit op een bedrag van € 1.544.191 / 2 =
€ 772.095,50.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Omdat [naam bedrijf BV 1] en [persoon] niet schuldig zijn aan het ten laste gelegde in de hoofdzaak, dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen. Subsidiair meent de verdediging dat er omissies zijn in de berekeningen. De cijfers van [naam bedrijf BV 3] en [naam bedrijf BV 4] kunnen niet dienen als basis voor de berekeningen en tonen niet aan dat er meer dierlijke mest uit de mestopslagen werd afgevoerd dan werd aangevoerd. De boekhouding van [naam bedrijf BV 1] was sluitend. Ter ondersteuning van dat standpunt zijn overzichten gestuurd van aan- en afgevoerde hoeveelheden materiaal. De winstmarge was voor [naam bedrijf BV 1] maar € 0,50 per ton, zodat nooit op dit hoge te ontnemen bedrag kan worden uitgekomen. Daarbij komt dat niet alle facturen zijn betaald. Bij [naam bedrijf BV 4] staat nog een post van € 166.934,96 open, en bij [naam bedrijf BV 2] nog € 127.762,29. De bedragen zijn door [naam bedrijf BV 1] wel betaald aan [naam bedrijf GmbH] , zodat het rechtstreeks kosten zijn. Tot slot is het beeld dat woekerwinsten werden behaald niet juist. De omzet van werkzaamheden voor [naam bedrijf BV 2] bedroeg slechts 1% van de totale omzet van [naam bedrijf BV 1] .
Voor de in het ontnemingsrapport berekende kostenbesparing is uitgegaan van directe verbranding, maar er zijn ten onrechte geen goedkopere alternatieven onderzocht. De vervoerkosten werden door [naam bedrijf GmbH] doorbelast aan [naam bedrijf BV 1] en moeten in mindering komen van het berekende ontnemingsbedrag. Ten aanzien van de toerekening, is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de broer van [persoon] dezelfde kwalificaties toekwam en is er overigens geen bewijs dat enig wederrechtelijk verkregen bedrag daadwerkelijk bij [persoon] terecht is gekomen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde. Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [persoon] , door middel van voornoemd strafbaar feit en andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat die door [persoon] zijn begaan, voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 306.963,24. De rechtbank baseert deze vaststelling op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. [1]
In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet bewezen is dat [naam bedrijf BV 1] artikel 14 van de Meststoffenwet heeft overtreden, namelijk dat zij niet steeds kon verantwoorden dat eigen of aangevoerde dierlijke mest werd afgevoerd (feit 1 op de dagvaarding). [naam bedrijf BV 1] is in zoverre vrijgesproken. [persoon] is vrijgesproken van het feitelijk leiding geven aan dan wel medeplegen van dit feit. Daarmee is de grondslag van dat deel van de ontnemingsvordering komen te vervallen zodat de rechtbank die in zoverre zal afwijzen.
Directe exportDe rechtbank heeft verdachte in de hoofdzaak vrijgesproken van lidmaatschap van een crimineel samenwerkingsverband (feit 4 op de dagvaarding). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op basis van het strafdossier niet kan worden vastgesteld dat het digestaat afkomstig van [naam bedrijf BV 2] niet naar Duitsland mocht worden geëxporteerd en daar mocht worden afgezet. Dit betekent dat niet vaststaat dat de facturen die voor de zogenoemde directe export naar Duitsland aan [naam bedrijf BV 2] werden verzonden een wederrechtelijk karakter hadden. De rechtbank zal om die reden de vordering ten aanzien van de directe export, berekend op € 158.288,03 aan opbrengst en € 248.258,13 aan bespaarde kosten, afwijzen.
Indirecte exportIn de mestopslagen in [plaats 1] en [plaats 2] heeft [naam bedrijf BV 1] in strijd met de regelgeving digestaat laten brengen van zowel [naam bedrijf BV 2] als van [naam bedrijf BV 3] en [naam bedrijf BV 4] , welke materialen (industrieel digestaat, co-vergist digestaat en dierlijke mest) daarin vermengd zijn geraakt en daarna met valse vervoersbewijzen zijn afgevoerd naar Duitsland. Voor deze aan- en afvoer heeft [naam bedrijf BV 1] zowel aan [naam bedrijf BV 2] als aan [naam bedrijf BV 3] en [naam bedrijf BV 4] in de periode 1 januari 2011 tot 1 maart 2017 facturen gestuurd.
De rechtbank acht alle inkomsten vermeld in het ontnemingsrapport wederrechtelijk verkregen, nu de afvoer op deze wijze sowieso niet was toegestaan. Op het door de raadsman overgelegde factuuroverzicht waaruit zou blijken dat niet alle facturen zijn voldaan staan factuurdata uit 2018 en 2019, terwijl de afvoer namens [naam bedrijf BV 4] plaatsvond in de jaren 2011 tot en met 2015. Hetzelfde geldt voor het factuuroverzicht ten aanzien van [naam bedrijf BV 2] . [persoon] heeft niet toegelicht waarom deze openstaande facturen in mindering zouden kunnen strekken op in de periode 2011 tot en met 2016 wederrechtelijke verkregen vermogen. Het is niet zo dat [naam bedrijf BV 1] openstaande facturen die buiten die periode liggen zonder meer mag verrekenen. De rechtbank zal dit bedrag dan ook niet in mindering brengen.
Ten aanzien van de kosten die [naam bedrijf BV 1] stelt te hebben gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke kosten door [naam bedrijf GmbH] werden gefactureerd aan [naam bedrijf BV 1] en welke kosten werden voldaan. Uit de processtukken volgt dat er tussen [naam bedrijf BV 1] en [naam bedrijf GmbH] geen onderlinge betaling van facturen per bank plaatsvond. Wel is te zien dat er over de jaren 2011 tot en met 2016 overboekingen plaatsvonden met vermelding “overboeking”, per saldo 2,5 miljoen euro van [naam bedrijf BV 1] naar [naam bedrijf GmbH] . [2] De specificaties van facturen, bijvoorbeeld op pagina 14029 en 14104 van het dossier, zijn niet specifiek genoeg om als bewijs voor gemaakte kosten ten aanzien van indirecte export te dienen. Enkel is te zien dat grote bedragen worden gefactureerd, maar van een concrete link tussen deze bedragen en de door [naam bedrijf BV 1] voor de transporten gefactureerde bedragen is niet gebleken. [3] Gezien dit gebrek aan inzichtelijkheid, wordt geen aftrek van gemaakte kosten in aanmerking genomen. Dit leidt tot een wederrechtelijk voordeel uit opbrengsten voor [naam bedrijf BV 1] van € 613.926,48.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [persoon] kosten heeft bespaard door het digestaat van [naam bedrijf BV 2] niet op reguliere wijze af te voeren. Op [naam bedrijf BV 1] en [persoon] rustte immers niet een verplichting om zich van het digestaat te ontdoen. Deze verplichting rustte enkel op [naam bedrijf BV 2] . Voor zover de vordering ziet op het bedrag aan bespaarde kosten van € 523.719,24 [4] wordt deze daarom afgewezen.
Toerekening aan [naam bedrijf BV 1] en [persoon]Het gehele bedrag aan wederechtelijk verkregen voordeel bedraagt € 613.926,48. Uit het ontnemingsrapport blijkt dat [persoon] (middellijk) zeggenschap had over [naam bedrijf BV 1] en dat het vermogen van [naam bedrijf BV 1] werd overgeheveld naar (uiteindelijk) bankrekeningen van [naam Holding BV] en van [naam holding BV] De bankrekening van deze laatste BV ’s staan op naam van [persoon] respectievelijk van zijn broer. [5] De rechtbank vindt het daarom aannemelijk dat de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten goede is gekomen aan [persoon] en zal het te ontnemen bedrag derhalve pondspondsgewijs verdelen over [naam bedrijf BV 1] en [persoon] .
Conclusie is dat het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor [persoon] (afgerond)
€ 306.963,-bedraagt.

5.Overschrijding van de redelijke termijn

De rechtbank heeft in de hoofdzaak reeds rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om in deze ontnemingszaak te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 306.963,- en zal aan [persoon] ook een betalingsverplichting tot de hoogte van dit bedrag opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De bepaling van de duur van de maximale gijzeling is gegrond op artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 306.963,-.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van
€ 306.963,-(driehonderdzesduizendnegenhonderddrieënzestig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
6 december 2021.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen gevorderde administratie [administratie], PVB.11.24, doorgenummerde pag. 3346 en 3347.
3.Bijlage265, map 30, doorgenummerde pag. 14029 en 14104
4.Tabel 8 van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel inzake [naam bedrijf BV 1] en [veroordeelde] , pag. 13.
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel inzake [naam bedrijf BV 1] en [veroordeelde] , pag. 15.