In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen een vrouw en een man die na hun echtscheiding gezamenlijk in een huurwoning zijn blijven wonen. Het huwelijk van partijen is op 15 mei 2019 ontbonden, en de vrouw heeft de rechtbank verzocht om de huurwoning aan haar toe te wijzen. De man heeft verweer gevoerd en betoogd dat de handelsrechter onbevoegd is om van de vordering kennis te nemen, en dat de zaak bij de familierechter had moeten worden ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de vrouw is gebaseerd op artikel 7:266, lid 5 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de rechter kan bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn na echtscheiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handelsrechter niet bevoegd is en dat het geschil moet worden behandeld door de kantonrechter, aangezien het gaat om een huurovereenkomst. De zaak is daarom verwezen naar de sector kanton van de rechtbank Amsterdam, en partijen zijn verzocht om de kantonrechter te informeren over hun zoektocht naar een andere woning. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het Turkse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, aangezien zij beide de Turkse nationaliteit hebben. Het vonnis is uitgesproken op 3 maart 2021.