In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verblijfsverbod dat de burgemeester van Amsterdam aan een minderjarige eiser had opgelegd. Het verblijfsverbod, dat gold voor de duur van één maand, was het gevolg van eerdere overtredingen door de eiser, die op dat moment 16 jaar oud was. De burgemeester had het verbod ingesteld op 30 december 2019, waarbij eiser niet in het overlastgebied Centrum mocht komen. Eiser was het niet eens met dit besluit en startte een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester het verblijfsverbod terecht had opgelegd, omdat eiser eerder al twee kortdurende verblijfsverboden had gekregen. Eiser voerde aan dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid, vooral omdat hij minderjarig was en zijn ouders niet waren gehoord. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester voldoende zorgvuldigheid had betracht en dat de belangen van de minderjarige in dit geval niet zwaarder wogen dan de noodzaak om de openbare orde te handhaven.
De rechtbank concludeerde dat het verblijfsverbod niet disproportioneel was, ondanks de gevolgen voor eiser, en dat de burgemeester het belang van handhaving van de openbare orde zwaarder mocht laten wegen dan de belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het besluit van de burgemeester in stand bleef. Eiser kreeg geen gelijk en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.