In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-aanvraag. De eiser, die werkzaam was bij een bedrijf, had een arbeidsovereenkomst van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020. Deze overeenkomst werd per 1 juni 2020 overgenomen door een andere werkgever. De arbeidsovereenkomst van de eiser werd op 15 september 2020 beëindigd met een vaststellingsovereenkomst. De eiser diende op 24 oktober 2020 een aanvraag voor een WW-uitkering in, waarbij hij aangaf dat de reden voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst Covid-19 was. Het Uwv weigerde de aanvraag en verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank moest beoordelen of het Uwv terecht de WW-aanvraag had geweigerd. De eiser stelde dat zijn arbeidsovereenkomst mondeling was verlengd voor onbepaalde tijd, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor deze verlenging. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was verlengd voor de duur van een jaar, tot en met 31 augustus 2021. Volgens de Wet werkloosheidswet (WW) heeft een werknemer geen recht op een WW-uitkering als de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds met wederzijds goedvinden is beëindigd zonder schriftelijke overeenkomst.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de WW-aanvraag van de eiser had geweigerd, en verklaarde het beroep ongegrond. De eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.