ECLI:NL:RBAMS:2021:7873

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
AMS 21/397
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en beëindiging Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had zich op 26 februari 2019 ziekgemeld en ontving een Ziektewet-uitkering. Verweerder heeft bij besluit van 7 mei 2020 vastgesteld dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 8 juni 2020. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 29 september 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om meer informatie te verkrijgen over het financiële belang van eiser. De rechtbank heeft de medische rapporten van verschillende artsen beoordeeld, waaronder een rapport van een oogarts dat op 10 juni 2021 is opgesteld. Deze oogarts concludeerde dat eiser vanwege zijn visuele beperkingen 80-100% arbeidsongeschikt is.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet mocht aannemen dat eiser op de datum in geding, 8 juni 2020, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 5.115,08, inclusief de kosten van het medische onderzoek. De rechtbank heeft verweerder ook opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser (gemachtigde: mr. F. Reith)

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. L. Schreuders).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 7 mei 2020 (het primaire besluit) bepaald dat eiser geen Ziektewet-uitkering meer krijgt met ingang van 8 juni 2020.
Bij besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij proces-verbaal van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, en aan partijen gevraagd naar het financiële belang van eiser bij voortzetting van de procedure. De gemachtigde van eiser heeft daarop geantwoord bij brief van 1 november 2021, waarin zij het procesbelang van eiser heeft toegelicht. Verweerder heeft niet gereageerd op de brief van eiser. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat er aan de procedure is voorafgegaan
1.1
Eiser heeft zich op 26 februari 2019 ziekgemeld, onder meer wegens visuele klachten. Op 25 februari 2020 vond de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) plaats. Op basis van die beoordeling heeft verweerder met het primaire besluit bepaald dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarom eindigde zijn Ziektewet-uitkering op 8 juni 2020.
1.2.
Naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2020, heeft verweerder op 12 november 2020 een voornemen wijziging beslissing aan eiser gestuurd. De arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 35%, maar er zijn andere functies geduid dan de functies die ten grondslag lagen aan het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder daarom de Ziektewet-uitkering niet op 8 juni 2020, maar op 12 december 2020 beëindigd.
1.3.
Op 25 februari 2021 heeft eiser zich opnieuw ziekgemeld. Op 30 maart 2021 heeft verweerder besloten dat de Ziektewet-uitkering per 1 april 2021 eindigde, omdat eiser geschikt was voor de maatgevende arbeid. Tegen dit besluit heeft eiser ook bezwaar ingesteld. Bij besluit van 20 september 2021 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader dat de rechtbank heeft toegepast is opgenomen in de bijlage.
Het oordeel van de rechtbank
3. Niet in geschil is dat eiser per 1 april 2021 niet geschikt is voor alle bij de EZWb geduide functies vanwege zijn beperkte zicht. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder mocht aannemen dat de medische situatie van eiser op de datum in geding,
8 juni 2020, een andere was. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft kunnen aannemen dat eiser op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het beroep is gegrond. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.
Medische rapporten
4.1.
Verweerder mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in principe baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten dan wel op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch volgen uit de rapportages. [1] De rechtbank zal eerst de verschillende medische rapporten bespreken die zijn opgesteld ten aanzien van de ogen van eiser.
4.2.
Eiser stelt dat hij vanwege zijn visuele en psychische beperkingen 80-100% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft in de beroepsfase een rapport overgelegd van een oogheelkundig onderzoek van 10 juni 2021, dat eiser heeft laten opstellen door
[arts 1] van DC Expertise Centrum. Deze oogarts heeft bij eiser onder meer een gezichtsveldonderzoek uitgevoerd. [arts 1] concludeert dat het voor eiser zeer moeilijk en zelfs gevaarlijk is om werkzaamheden uit te voeren waarbij snelle oog- of hoofdbewegingen nodig zijn. Werkzaamheden met gewichten zijn niet aan te raden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 26 augustus 2021 gereageerd op het rapport van [arts 1] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt op grond van het rapport van [arts 1] dat eiser per 1 april 2021 niet geschikt is voor alle bij de EZWb van 30 maart 2021 geduide functies. Op basis van het rapport van [arts 1] kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet vaststellen dat op de datum in geding,
8 juni 2020, sprake was van eenzelfde oogheelkundige situatie. Daarover is geen informatie beschikbaar.
4.4.
De primaire arts had de ogen van eiser niet onderzocht. Hij heeft zich gebaseerd op het medische dossier dat beschikbaar was. Hij heeft medische stukken opgevraagd bij de behandelend oogarts van eiser, [arts 2] van het Amsterdam UMC, maar niet ontvangen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in de bezwaarfase het dossier bestudeerd en een telefonische hoorzitting gehouden. Zij verwijst naar medische gegevens uit 2006 en 2007, toen eiser oogoperaties heeft ondergaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook rekening gehouden met de informatie van dr. Haan, die in de bezwaarfase alsnog is ontvangen. Deze nadere informatie vormde aanleiding voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om aanvullende beperkingen op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser echter niet gewijzigd, omdat eiser geen nieuwe, objectieve medische gegevens had ingebracht.
4.6.
Naar aanleiding van het rapport van [arts 1] heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact gezocht met [arts 2] . [arts 2] was niet beschikbaar, diens assistente heeft vervolgens gemeld dat er geen gezichtsveldonderzoeken uit 2019 of 2020 te vinden waren in het systeem. Daaruit concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet is komen vast te staan dat de medische situatie die [arts 1] beschrijft, ook al bestond op de datum in geding.
De medische situatie op de datum in geding
5.1.
Partijen gaan uit van 8 juni 2020 als datum in geding. De rechtbank gaat ook uit van die datum.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat het aannemelijk is dat de medische situatie van eiser op
1 april 2021, dezelfde was als op 8 juni 2020. De rechtbank leidt dat af uit het volgende.
5.3.
Niet in geschil is dat het gezichtsveld van eisers rechteroog nagenoeg verdwenen is. [arts 1] heeft ook een onderzoek uitgevoerd naar het perifere gezichtsveld van het linkeroog. Toen kwam aan het licht dat bij eiser slechts een gezichtsveld van 30 graden resteert. De primaire arts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep en [arts 2] hadden een dergelijk onderzoek niet verricht.
5.4.
Daarnaast oordeelt [arts 1] dat eiser voortdurend oliedruppels ziet in het linkeroog bij oog/hoofdbewegingen. Het gezichtsveld van het linkeroog was perifeer sterk beperkt door netvliesloslatingen en de daaropvolgende operaties. Bij een van die operaties zijn de oliedruppeltjes achtergebleven. Vaststaat dat deze oogoperaties in 2006 en 2007 hebben plaatsgevonden.
5.5.
De rechtbank concludeert naar aanleiding van het rapport van [arts 1] dat de oliedruppeltjes in het linkeroog van eiser, ook op de datum in geding aanwezig moeten zijn geweest. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het aannemelijk is dat eiser ook op de datum in geding een gezichtsveld van slechts 30 graden had. Een onderzoek naar het perifere gezichtsveld was immers nog niet eerder verricht. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep bepaalde op 26 augustus 2021, oordeelt de rechtbank dat de medische situatie op 8 juni 2020 wel kan worden beoordeeld aan de hand van het rapport van [arts 1] . De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat de medische situatie van eiser die verweerder heeft aangenomen per 1 april 2021, ook bestond op 8 juni 2020, de datum in geding.
5.6.
Omdat eiser op 1 april 2021 niet geschikt was voor de op 30 maart 2021 door verweerder geduide functies, vindt de rechtbank het aannemelijk dat eiser op 8 juni 2020 niet geschikt was voor de in het bestreden besluit geduide functies.
Conclusie
6.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank kan zelf in de zaak voorzien, omdat de uitkomst van het geschil in het geval verweerder opnieuw in de zaak zou voorzien, niet anders zou zijn. De rechtbank zal daarom het primaire besluit herroepen.
6.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
6.3.
Eiser maakt ook aanspraak op vergoeding van de kosten van het onderzoek van
[arts 1] , een bedrag van € 4.138,20 (incl. BTW). De rechtbank kent aan eiser een vergoeding toe voor deze kosten. De hoogte van de vergoeding is gebonden aan een maximum. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, en het derde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dat op grond van artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, bedraagt de vergoeding daarom
€ 3.619,08 (€ 134,04 x 27 uur).
6.4.
In totaal heeft eiser derhalve recht op een proceskostenvergoeding van € 5.115,08
(€ 1.496,- + € 3.619,08).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.115,08.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S. Bissumbhar, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
21 december 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: wettelijk kader

Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW heeft een verzekerde die geen recht heeft op loon, na het verstrijken van een periode van 52 weken van arbeidsongeschiktheid, recht op ziekengeld op grond van de ZW indien de verzekerde als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
De beoordeling of iemand arbeidsongeschikt is vindt plaats aan de hand van een medisch onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek (artikel 2, 4 en 5 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit)).
Op grond van het Schattingsbesluit wordt de mate van arbeidsongeschiktheid berekend door het loon dat iemand vóór zijn of haar ziekte verdiende te vergelijken met het gemiddelde loon dat iemand met deze ziekte en de daaruit voortvloeiende beperkingen nog kan verdienen. Uit deze vergelijking blijkt met hoeveel procent het inkomen door ziekte achteruit gaat. Dit percentage vormt de mate van arbeidsongeschiktheid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.