ECLI:NL:RBAMS:2021:7771

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 611
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en vrijwilligerswerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Aalsmeer, en het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van de eiser, die per 2 september 2020 is beëindigd, en de terugvordering van een bedrag van € 1.203,37 over de periode van 26 mei 2020 tot 1 juli 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vrijwilligerswerk heeft verricht zonder dit te melden aan het college, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij wel degelijk alle benodigde informatie had verstrekt, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser meer dan 12 uur per week heeft gewerkt bij de buitenschoolse opvang (BSO) na 6 juli 2020. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep van de eiser gegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van de bijstand vanaf 6 juli 2020 en de beëindiging per 2 september 2020. Het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en moet het door de eiser betaalde griffierecht vergoeden, evenals de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te Aalsmeer, eiser

(gemachtigde: mr. J.L. Wittensleger),
en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Splunder).
Partijen worden hierna [eiser] en het college genoemd.

Procesverloop

Met een besluit van 2 september 2020 (het primaire besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van [eiser] met ingang van 2 september 2020 beëindigd, de bijstand van [eiser] met ingang van 26 mei 2020 ingetrokken en de over 26 mei 2020 tot 1 juli 2020 betaalde bijstand ten bedrage van € 1.203,37 netto teruggevorderd.
Met een besluit van 21 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 september 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [eiser] ontvangt per 30 januari 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (hierna: Pw). Hij is ontheven van de sollicitatieplicht wegens gezondheidsklachten.
2. Na afloop van een gesprek over zijn uitkering is gebleken dat [eiser] een auto tot zijn beschikking heeft. Naar aanleiding hiervan heeft het college onderzoek verricht. Vanaf 6 februari 2020 zijn er waarnemingen verricht op het adres van [eiser] waarbij vanaf
26 mei 2020 het gebruik van een [merk] pick-up (hierna: pick-up) is waargenomen. [eiser] heeft op 25 juni 2020 een gesprek gehad met een werkmakelaar over de mogelijkheden om vrijwilligerswerk te gaan doen. Het college heeft op 17 juli 2020 een gesprek gehad met [eiser] over het gebruik van de pick-up en zijn werk bij een buitenschoolse opvang (hierna: de BSO). [eiser] heeft verklaard dat hij de pick-up alleen gebruikt voor zijn werk bij de BSO, waar hij per 6 juli 2020 in dienst is getreden. Op 3 augustus 2020 heeft het college een buurtonderzoek verricht.
3. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college het primaire besluit genomen. Volgens het college volgt uit het autogebruik van [eiser] dat hij al eerder, voor de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, werkzaamheden voor de BSO heeft verricht zonder dit aan het college te melden. Bovendien heeft [eiser] voor meer dan de overeengekomen 12 uur per werk werkzaamheden verricht bij de BSO zonder hiervan melding te maken.
4. Met het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 december 2020, het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Het college heeft toegelicht dat [eiser] niet heeft aangegeven dat hij vrijwilligerswerk bij de BSO heeft verricht, terwijl het wel op de weg van [eiser] had gelegen om dit tijdens het gesprek met de werkmakelaar op 25 juni 2020 te melden. Het college stelt dat [eiser] daarom de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens het college kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college stelt dat de werkzaamheden die [eiser] heeft verricht tijdens het vrijwilligerswerk op geld waardeerbare werkzaamheden zijn. Dit blijkt al uit het feit dat [eiser] voor dezelfde werkzaamheden vanaf 6 juli 2020 loon heeft ontvangen en de BSO gebaat is bij de werkzaamheden van [eiser] . Volgens het college is voldoende aangetoond dat [eiser] voor meer dan 12 uur per week is gaan werken voor de BSO. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien is geen sprake, aldus het college.
Standpunt [eiser]
5. [eiser] voert aan dat hij wel alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. [eiser] stelt dat hij per 11 mei 2020 als vrijwilliger bij de BSO is gaan werken en per 6 juli 2020 daar in dienst is gekomen en inkomsten uit arbeid heeft gekregen. [eiser] heeft het college hierover geïnformeerd. [eiser] betwist dat hij meer dan 12 uur per week bij de BSO heeft gewerkt. Volgens [eiser] zijn de waarnemingen van het college over de pick-up niet sluitend. Er is soms alleen in de ochtend en soms alleen in de middag geobserveerd bij zijn woning. Op die manier heeft het college niet kunnen vaststellen hoe lang [eiser] bij de BSO is geweest. Bovendien zijn er ook geen waarnemingen verricht bij de BSO zelf. Op de zitting heeft [eiser] toegelicht dat aan hem per 10 september 2020 weer bijstand is toegekend totdat hij in maart 2021 een vaste baan kreeg.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank moet beoordelen of het college terecht de bijstandsuitkering van [eiser] heeft beëindigd per 2 september 2020, heeft ingetrokken met ingang van 26 mei 2020 en een bedrag van € 1.203,37 heeft teruggevorderd over de periode van 26 mei 2020 tot
1 juli 2020. De te beoordelen periode waarop de intrekking ziet, loopt dus van 26 mei 2020 tot 2 september 2020. Omdat het gaat om een voor [eiser] belastend besluit is het aan het college om aannemelijk te maken dat [eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden.
7. De rechtbank stelt vast dat het college aan het bestreden besluit twee verschillende feitencomplexen ten grondslag heeft gelegd. De te beoordelen periode (van 26 mei 2020 tot 2 september 2020) bestaat daardoor in feite uit twee verschillende periodes. Voor de periode tot 6 juli 2020 verwijt het college [eiser] dat hij niet heeft gemeld dat hij vrijwilligerswerk verrichtte bij de BSO. Voor de periode vanaf 6 juli 2020, de datum waarop [eiser] in loondienst is gaan werken bij de BSO, verwijt het college [eiser] dat hij meer uren heeft gewerkt dan de overeengekomen 12 uur per week. De rechtbank zal hierna op beide verwijten afzonderlijk ingaan.
Vrijwilligerswerk tot 6 juli 2020
8. De rechtbank stelt vast dat [eiser] bij het college niet heeft gemeld dat hij vrijwilligerswerk is gaan doen bij de BSO. Dit volgt uit de onderzoeksbevindingen en de verklaringen van [eiser] zelf. Hiermee heeft [eiser] de inlichtingenplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Vanaf 26 mei 2020 is door het college waargenomen dat [eiser] gebruikmaakte van de pick-up. In combinatie met de verklaring van [eiser] dat hij de pick-up alleen gebruikt voor zijn werk bij de BSO en niet voor privédoeleinden, heeft het college kunnen concluderen dat [eiser] in ieder geval vanaf deze datum vrijwilligerswerk deed. De omstandigheid dat [eiser] voor deze werkzaamheden geen vergoeding in de vorm van geld heeft ontvangen, betekent niet dat van schending van de inlichtingenplicht geen sprake is. Voor de verlening van bijstand is namelijk niet alleen het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn volgt al uit het feit dat [eiser] voor dezelfde werkzaamheden vanaf 6 juli 2020 loon heeft ontvangen.
9. Schending van de inlichtingenplicht levert voor het college een rechtsgrond op om de bijstand in te trekken, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden. Het is in dit geval aan [eiser] om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
10. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] daarin niet is geslaagd. [eiser] heeft het gesprek op 17 juli 2020 verlaten zonder aan te geven hoe vaak hij precies vrijwilligerswerk verrichtte en hoe lang hij dan bij de BSO verbleef. Pas achteraf, in bezwaar, heeft [eiser] een vrijwilligersovereenkomst overgelegd. Het college heeft de bijstandsuitkering van [eiser] over de periode van 26 mei 2020 tot 6 juli 2020 dan ook terecht ingetrokken.
11. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw wordt de bijstand die ten onrechte is ontvangen wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht teruggevorderd. Het college heeft terecht € 1.203,37 teruggevorderd over de periode 26 mei 2020 tot 1 juli 2020. [eiser] heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. In zoverre is het beroep van [eiser] ongegrond.
In loondienst vanaf 6 juli 2020
12. [eiser] heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit volgt dat hij vanaf 6 juli 2020 voor 12 uur per week bij de BSO is aangesteld. Volgens het college volgt uit observaties vanaf 6 juli 2020 dat [eiser] meer dan 12 uur per week heeft gewerkt. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. [eiser] betwist dat hij meer dan 12 uur per week heeft gewerkt.
13. De rechtbank vindt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] meer dan de overeengekomen 12 uur per week heeft gewerkt bij de BSO. De rechtbank legt dat hierna uit.
14. Het college heeft op verschillende dagen en tijdstippen geobserveerd bij het huis van [eiser] . Het college heeft geconcludeerd dat op de tijdstippen dat de pick-up niet bij het huis van [eiser] is gezien, hij op dat moment aan het werk was voor de BSO. Die conclusie lijkt de rechtbank op zichzelf juist, omdat [eiser] tijdens het gesprek op 17 juli 2020 heeft verklaard de pick-up alleen voor zijn werk te gebruiken en niet voor privédoeleinden. Uit de observaties in de eerste werkweek kan dan worden geconcludeerd dat [eiser] op 7 juli 2020 om 09:01 uur met de pick-up naar zijn werk vertrok en verder dat hij aan het werk was op 8 juli 2020 om 15:00 uur, op 9 juli 2020 om 08:20 uur en om 15:20 uur en tot slot op
10 juli 2020 om 12:30 uur. Uit de observaties in de tweede werkweek volgt dat [eiser] aan het werk was op 13 juli 2020 om 11:25 uur, op 14 juli 2020 om 09:00 uur naar zijn werk vertrok, op 15 juli 2020 om 11:00 uur aan het werk was en op 16 juli 2020 om 09:00 uur naar zijn werk vertrok.
15. Op basis van de observaties heeft het college geconcludeerd dat [eiser] vanaf
6 juli 2020 meer dan 12 uur per week bij de BSO werkte. De rechtbank is echter met [eiser] van oordeel dat de observaties niet sluitend zijn. Uit de observaties op verschillende tijdstippen volgt immers niet hoe lang [eiser] op die dagen heeft gewerkt. De waarnemingen bij het huis van [eiser] beperkten zich enkel tot de constatering of de pick-up voor de deur geparkeerd stond of niet, er volgt niet uit hoe lang [eiser] met de pick-up weg was. Het college heeft verder nog geconcludeerd dat [eiser] bijna dagelijks aan het werk was en dat dit dus niet strookt met zijn verklaring dat hij slechts twee dagen per week bij de BSO werkte. Ook die omstandigheid heeft het college ten grondslag gelegd aan zijn conclusie dat [eiser] voor meer dan 12 uur per week werkzaam was. De rechtbank volgt het college ook niet in deze redenering. [eiser] heeft immers op 17 juli 2020 het volgende verklaard:
“Ik werk twee dagen in de week (2x6), deze dagen zijn wisselend. Soms ook verspreid over meerdere dagen. We houden de 12 uur in ieder geval aan.”Uit zijn verklaring volgt niet dat [eiser] altijd twee dagen per week werkte, hij kon zijn uren ook spreiden over meerdere dagen. Dit strookt met de arbeidsovereenkomst die [eiser] heeft overgelegd, waarin is opgenomen dat de werktijden worden bepaald in overleg. Alleen op basis van een sluitende observatie had het college kunnen concluderen of [eiser] meer dan 12 uur per week werkzaam was.
16. Omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] vanaf 6 juli 2020 meer heeft gewerkt dan de overeengekomen 12 uur per week, heeft het college ook niet kunnen concluderen dat het recht op bijstand over de periode 6 juli 2020 tot 2 september 2020 niet is vast te stellen. Op dit punt slaagt het beroep van [eiser] . Het college dient alsnog het recht op bijstand vast te stellen over deze periode, waarbij het college rekening dient te houden met de inkomsten die [eiser] in deze periode ontving voor zijn werk bij de BSO. Ervan uitgaande dat de inkomsten die [eiser] ontving minder waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm, heeft het college de uitkering van [eiser] ten onrechte beëindigd per 2 september 2020.
Conclusie
17. Het beroep is gegrond, voor zover het college de bijstand van [eiser] heeft
ingetrokken vanaf 6 juli 2020 en de bijstand heeft beëindigd per 2 september 2020. De rechtbank zal het bestreden besluit op dit punt vernietigen en het college opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
18. Omdat het beroep gegrond is dient het college het door [eiser] betaalde griffierecht te vergoeden. Verder zal het college worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] , die de rechtbank vaststelt op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het college de bijstand van [eiser] heeft ingetrokken vanaf 6 juli 2020 en de bijstand heeft beëindigd per 2 september 2020
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan [eiser] te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.