Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Onderzoek op de zitting
2.Beschuldiging
3.Beoordeling van de zaak
4.Beslag
5.Beslissing
spreekt verdachtedaarvan
vrij.
Rechtbank Amsterdam
In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 31 december 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1967, die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van 624 liter chemische stoffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van harddrugs. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek op de zitting op 17 december 2021, waar de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, de beschuldiging onderbouwde met bewijsstukken en verklaringen van de verdachte en zijn raadsman, mr. B.W.J. Krämer. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de chemische stoffen bestemd waren voor de productie van harddrugs. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de verdachte grote hoeveelheden chemische stoffen voorhanden had, er geen ander bewijs was dat duidde op de verwerking of vervaardiging van harddrugs. De verdachte had verklaard dat hij de stoffen voor andere doeleinden gebruikte en de rechtbank vond zijn verklaring niet ongeloofwaardig. De rechtbank oordeelde dat de verborgen ruimte in de bestelauto van de verdachte niet voldoende bewijs opleverde voor een strafbaar feit. De rechtbank gelastte de teruggave van de in beslag genomen bestelauto aan de verdachte, omdat er geen strafbaar feit was vastgesteld. De beslissing werd genomen in overeenstemming met artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht, dat vereist dat bij een vrijspraak ook vastgesteld moet worden dat er een strafbaar feit is begaan.